Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/153

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

dat ik nog tijdig te ’s Haghe zijnde, hopen mag niet onverzeld te reizen. Mij is bericht, dat er Hollandsche gezanten naar ’t Hof gaan en ik wil vergunning vragen, onder hun geleide derwaarts te trekken."

»Dat tuigt in trouwe van goed beleid en wijs overleg. Alleen wat drijft u naar de Engelsche Koningin? U, die van iederen Engelschman gruwt, sinds den klagelijken dood van uw gemaal!"

»Wel doch, gij spreekt het zelve uit, wat mij derwaarts roept, moei! Van dien klagelijken dood ga ik recht vragen bij de Koningin. Zij is eene vrouw; zij zal met vrouwelijk leed deernis hebben!"

»Arme verblinde! hoe komt ge daarop? laat u dat toch ontraden; verkrijgen zult gij niets; en gij weet, Mylord Leycester heeft grieven tegen u, en koestert sterk achterdenken."

»Wat zegt mij dit? Het is tegen hem, dat ik mijn eisch zal doen; ik ben niet uitzinnig, dat ik op zijne voorspraak zou rekenen."

»Maar hebt ge voorzien op zijne tegenwerking? Hij is nu weer zóó machtig ten hove, dat de Staten zelf zorgelijk op zijn invloed zien, en dan zoudt gij…"

»Den Staten die zorge ontnemen, den machtige doen neertuimelen!" En inderdaad, er lag zulk eene zonderlinge gerustheid in hare trekken, die kleine, lichtblauwe oogen hadden zulk eene schrille vastheid van blik, en ze glansden zóó sterk, ondanks de vergoten tranen, dat men in haar gelooven moest, toen zij er bijvoegde: »Het zou niet de eerste maal zijn, dat een aasje gewicht eene groote schale deed oversJaan, en voorwaar, ik drage gewicht aan in de maat zijner schuld, die de gezanten komen opsommen."

»In uwe oogen, misleid kind! in uwe oogen, door het schreien verblind; in uw oordeel, door liefde en smart verbijsterd, niet in de hunne…"