Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/154

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Ge zult toch nooit op de bedrukte weduwe verkrijgen, dat zij haar man naar recht veroordeeld acht," sprak mevrouwe van Kenenburg. »Ik heb den mijnen door Gods wil zien sterven in mijne armen, na vele jaren hijliks, van leed als van lief doormengd; doch wat mij nog van zijne zwakheden geheugt, schijnen mij nu blinkende deugden toe. Hoe zoudt gij dan willen, dat zij, die jeugdige, wie de gemaal dus gewelddadig ontrukt werd, in de eerste vaag van liefdes geluk, zal gelooven aan de schuld van van Hemert!"

»Zwijg doch! de gedachte er van mocht haar, die nu reeds in ijlenden hartstocht spreekt, tot razernij brengen," fluisterde vrouwe Agnes, zoo meewarig voor de Dicht als plaagziek tegen de moei.

Maar de zenuwachtig scherpe zintuigen der lijdende vrouw hadden toch dat fluisteren verstaan.

Zij richtte zich op, als door een heftigen schok opnieuw gesterkt, legde de hand op den arm van de laatste spreekster, en zeide toen:

»O, hoe weinig weet gij, wat mij is en waardoor ik lijde! Neen, ik zal niet waanzinnig worden bij ’t gedenken aan zijne schuld, zóóm in als ééne onder u, en ik kan kalm zijn; ik ben het geweest, ik zal het nog wezen, zoo vaak zijne nagedachtenis en de plichten die zij mij oplegt het mij vergen. Weet gij, wat ik gedaan heb, gij vrouwen! die mij troost, en die meent, dat ik krankzinnig zal worden om één woord? Weet gij, wat ik gedaan heb, daarin onder de duizend uwer niet ééne mij navolgt en daarna zal leven…?"

Zij toefde eene seconde, eer zij voortging. De anderen luister. den met eene rilling van angst.

»Wat spreekt men van schuld en onschuld, bij een verloren gemaal! De mijne was schuldig, en ik wist het; maar het heeft mij niet belet, mij voort te slepen op mijne knieën tot in de zale