Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/157

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Ziet gij? dus was het opzet! Welk een onpartijdig rechter moet dat geweest zijn!" viel de weduwe van Hemert in, terwijl een gloed van toorn hare wangen kleurde.

»Doch, me lieve!" sprak de tante, »ga u dat niet alles in ’t geheugen terugroepen! Waartoe kan ’t strekken anders dan om uw leed te vernieuwen?… Ik en deze jofferen weten hetgeen toen is gevolgd…"

»Het uitklagen verlucht mij! Ik sprak in zoovele maanden tot geen levend wezen, dat mij deelneming toonde of daar ik medelijden van wilde; ik zweeg tegen menschen; ik riep het uit tot de holle muren van mijn eenzaam slot tot Rozendaal; maar daar te boven! gij, mijne vrouw moei! en deze mijne welbekende en geliefde jofferen weten wel wat er gebeurd is, maar niet hoe ik het gedragen heb, en dat wilde ik dat gij weten zoudt, opdat gij mij niet zoudt aanzien voor eene, die door droefheid van zinnen verbijsterd, zich voorstelt dingen te ondernemen, die ondoenlijk zijn, opdat gij, welovertuigd van mijn goed beraad, mij met verhindert in den voorgenomen tocht, maar daarin voorthelpt, zooveel dat in uw vermogen is. Zoo luistert: men verkreeg toch ééne gunst voor mij van mijns gemaals beulen: zijn lijk zou mij toebehooren, zijn lijk zou naar Rozendaal worden overgevoerd, werwaarts ik mij in ’t heimelijk had heenbegeven. Met hoedanig eene mengeling van vreugd en rouwe ik dat dierbaar overschot van mijn liefste ontving, kan mijne tonge niet uitspreken; mijne tranen toonden mijn dank. Maar ’t was mij met genoeg mijn doode weer te hebben; ik wilde, dat hij als een achtbaar heer en edelman, in de graftombe zijner overouderen zoude rusten, niet als een onthalsde misdadiger; ik begeerde, dat het diere hoofd weer zoude vastgehecht worden aan den bloedigen romp…"

»Groote God!" riepen de vrouwen, verbleekend »wie heeft zich gevonden om dat voor u te doen?"