Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/156

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

ken zijt op zoo kritiek moment. De heer Norrits zelf heeft mij gezegd, dat uwe zaak gewonnen ware, zoo gij gebleven waart en inlichtingen hadt willen geven, en dat uw vluchten terstond al te sterke verdenking wekte…"

»Zoo weinig, vrouw moei! verblindde ik mij op Lubrecht’s onschuld. Ik vreesde, dat men mij scherpelijk ondervragen zou…"

»Hoe…? de pijnbank…? u…? eene geboren edelvrouwe.…?"

»Ei neen! maar men kon mij vergen op een eed, en ik kon geene valsche getuigenis spreken, onder aanroeping Gods, zelfs niet voor hem! En voor hem, leider! kon ik niets zeggen, dan dat ik altijd zijn moed standvastig had gezien, als ridder en als edelman, waar het zijn eigen lijfsgevaar gold; maar dat hij zwak was geweest, als mensch en als jonkman, voor de tranen van vrouwen en kinderen, voor de mijne, en dat te groote trouw aan de inspraak van ’t bloed en van ’t menschelijk gevoel, hem ontrouw heeft gemaakt aan zijn vaderland en onmenschelijk tegen zich zelven. Ziet gij, dat doet wel uwe oogen schreien, mijne vriendinnen! maar dat zou geen krijgsraad bewogen hebben, waar een Leycester aan het hoofd zat! O, hoe kwalijk raadden mij de heere Barneveld, en de andere heeren van Holland, toen ik van Hemert tot vluchten wilde bewegen, dat toen nog doenlijk ware geweest. Ik zoude maar ’t proces zijn gang laten gaan en het op den Graaf laten aankomen; de Graaf zou toch nooit de uiterste rigueur gebruiken tegen een Heer van zulke kwaliteit. De simpelen, die eens Engelschmans hart afmaten naar het hunne!"

»Hoe? heeft de heer Advocaat dien raad kunnen geven?" sprak mevrouwe van Wittenhorst met verwondering; »door Norrits weet ik, dat Mylord, bij den val van Grave, gezworen had, hem door wien ’t toekwam te doen sterven, ware het Engelschman of Hollander!"