Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/159

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Mij huivert van zulke beradenheid! En was daar dan niemand neffens u, om u beteren troost te geven en van zoo onchristelijke gedachten af te brengen?"

»Een predikant onderwond zich dat, maar ik wist wat hem dreef. Niet liefde voor de deugd of ijver voor de Evangelische wet, daar hij van sprak, maar — ijver voor zijn afgod Leycester, diens vreeze hij meer predikte, dan die des Heeren. Zulks hij vertoornd en ontrust naar Utrecht is teruggekeerd. Aan dien man heb ik voortaan een vijand, doch wat zegt mij een vijand te meer, ik heb er wel anderen te bekampen. En nu, ziet mij aan, vriendinnen! gij, die mij hebt zien zitten onder de bruidskroon en die mij nu ziet in het droefkleed der weduwe, en spreekt, ben ik het, om wie men herinneringen heeft te mijden, nocht die mij eenigszins schuwe voor dat radeloos woord »schuld"…? En nu, ziet mij aan, en zoo ge weemoed hebt van dit klagelijk verhaal, en mijn smaad en leed u jammert, helpt mij dan, en laat u ook opwekken om gezamenlijk dien bederver van mijn geslacht en van deze Provinciën op onze beurt in ’t verderf te brengen. Gij zult er het vaderland dienst mede doen, dat alvast een wissen ondergang is genaderd, door zijn toedoen, in de korte dagen van zijn hierzijn, en dat verloren is, zoo hij keert!"

Sommigen vroegen belangstellend, op welke wijze zij hierin Iets konden medewerken. Anderen oordeelden, dat het niet der vrouwen zaak was, om wrake te zoeken of zich met staatsbelangen te moeien. Mevrouwe van Drunen sprak ernstig, dat, waar men de vroede en edele mannen uit stad en land verdreef, het aan de vrouwen was, die gebleven waren, om hun werk op te nemen waar ze ’t vermochten; en die bedrukte vrouw overlegde bij zich zelven dat de val van Leycester den terugkeer van haar gemaal bevorderen kon; maar mevrouwe van Wittenhorst zelde ernstig:

»Nichte! overzeker zijn uwe woorden nader bij de waarheid