Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/160

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

dan bij de voorzichtigheid; want, al kent gij de namen en personen der jofferen, die hier samen zijn, toch weet ge niet van allen den aard, de opinië en de gezindheid. En zoo het dan waar is, dat gij iets kunt en wilt ondernemen tegen den heer, op wien gij doelt, ware het meer zake, dat te verheimelijken tot tijd en wijle uitvoering mogelijk was, dan er dus ongenood en te ontijde opsprake van te maken."

»O, moei! ik wete immers, dat in uw huis geene vrouwen zullen samenkomen, dan de dochteren en echtgenooten van goede edellieden en van trouwe patriotten, en dat wel bij u geene Reingoudisten en smalle jonkers, die hun fortuin moeten zoeken in de troebelen van deze tijden, toegang zouden vinden."

Zij bleek zich niet vergist te hebben; want alle dames betuigden eenparig, dat zij het vaderland liefhadden en allen haatten, die er onrust stookten of op ongeoorloofde wijze meesterschap wilden voeren.

»Slechts als ik den Engelschman Norrits aan uwe zijde had gezien, zoude ik hebben gezwegen, en ware met eene wonde te meer uit het vaderland heengegaan."

»O! wil dien heer niet haten, niet te dezer oorzake voor ’t minst. Gij weet niet, gij moogt zelfs niet weten, wat hij niet heeft gedaan om de ramp af te weren, die u heeft getroffen," sprak Walburg. »Wat er tusschen den Grave en hem is voorgevallen, omdat hij geweigerd heeft, zijne stem te geven in ’t vonnissen van mijn heer neef, is gevolgd geworden door groote diffusiën tusschen die twee, als in Utrecht ieder weet… En daarom, mijne nicht! haat voor ’t minst dien heer niet!"

»Ik haat in hem zijne natie, niet zijn persoon. En toch, zoo hij medewerken wilde tot ons doel, het zou hem ten goede komen; niet dat mijne dankbaarheid, hoe groot ook, hem een gewenscht goed kon aanbrengen, maar er zijn machtigen in Holland, die