Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/247

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

De Maulde zuchtte, zijne trekken kregen iets sombers. Hij wendde zich van Wijndrik, en sprak binnensmonds:

»Wat mij betreft, is dat toch te laat."

»’t Is nooit te laat om God te bidden voor ons, en nooit te laat voor Hem om ons te steunen!" sprak Wijndrik, minder als vermaning tegen de Maulde, dan als versterking voor zich zelf. Maar de jonge baron had het toch gehoord.

»Luister ," sprak hij glimlachend, »ik ben niet slechter dan een ander, maar ik hoor niet tot de fijnen."

»Dat is wel jammerlijk en een groot ongeluk, jonker! vooral voor wie bekent soms door de passiën overrast te zijn…"

»Wel mogelijk! Maar wie zegt u dan ook, dat ik gelukkig ben?" Wijndrik wilde iets zeggen, doch de Maulde viel in met een luiden lach:

»Dwazen, die wij zijn! Hoe wij toch, bij eene eerste kennismaking, op zoo ernstig discours komen…?"

»Misschien wel daarom, omdat onze bekendschap niet eene voorbijgaande zal zijn…, dat zij van groote beduiden is kan worden voor ons volgend lot."

»Ja, mogelijk is het dat; doch ik vind, wij konden haar daarom lustiger aanvangen."

»Nu dan, noem mij ééne der duizend redenen, waarom gij meent, dat wij te zamen in zóó uitnemende eendracht zullen leven?" vroeg Wijndrik, die nog deze proef wilde wagen om het woord te hebben van het raadsel, dat hem zoo martelde. Maar de Maulde antwoordde lachend:

»Wel mij dunkt, heer gecomitteerde van Holland! dat moet u duidelijk zijn: ik trek den degen voor dezelfde zaak, waar gij de penne voor hanteert en de tong voor roert; en ten tweede, omdat ik niet geloof; dat de heer van Brakel ons zou hebben samengevoegd, zoo hij meende, dat wij een van beiden het ambt van gewetens-onderzoeker zouden drijven, ter wille van