Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/248

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

wat al te vreemde nieuwsgierigheid. En hierop wensch ik vriendbroederlijk een goedennacht, heer Rueel! ik verlaat het onzijdig territoir, om mij te begeven op eigen grondgebied. Wee uwer, zoo gij mij dáár bestookt!" En met een lach en een groet, die het scherpe der woorden verzachtten, week hij naar het tegenovergestelde einde der zaal, die werkelijk twee huisgezinnen had kunnen bergen, in plaats van slechts twee jonge mannen. Voor Wijndrik bleef geene betere partij te kiezen over, dan zich te laten wegzinken in de weeke diepte van het onmetelijk ledikant, in hoop van er die rust te vinden in den slaap, die hij op geene andere wijze meester kon worden. Maar ook dáár vond hij niet wat hij zocht; het wentelen en omwentelen eener gedachte weert dien in den regel, en de ziel beheerscht ook nog op die wijze het lichaam, dat behoefte heeft om na vermoeienis in loome vergetelheid weg te dommelen.

Wijndrik moest toch in ’t eind de Maulde gelijk geven, dat hij niet zoo terstond, op de eerste vragen zelfs van een broeder, zijn teerste hartsgeheim uitstortte. Had hij zelf dan ook zoo terstond van zijne innigste genegenheid voor Maria Prouninck aan anderen kond gedaan? Waren er zelfs niet maanden verloopen, eer hem dit voor zich zelven dus helder en gevestigd was, dat hij er met haar over durfde spreken? En dan, zou hij nu van een ander vergen, hem die met meer spijt en wrevel dan met goedhartige belangstelling had gevraagd, dus groot vertrouwen te geven! En kon hij dan reeds nu den jongen edelman, wiens hand zulke voordeelen van stand en fortuin aanbood, dwingen zich te verklaren aan zijne zuster, en op die wijze de jonkvrouw, als aanbieden, als opdringen?…

»Neen, Ada Rueel! daarvoor zijt gij van te goeden bloede en mij te hoog waard!" sprak Wijndrik, terwijl hij dus zijn besluit tot wachten vastmaakte. Met Maria Prouninck zou hij toch