Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/251

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Wijndrik Rueel; ik hoorde u snikken; ik vond u in een toestand, die mij groote moeite deed… Ik kom zien, hoe ik u eenig soelaas mag toebrengen…"

»Met heen te gaan, meester Rueel!" riep de Maulde, nu volkomen bij zijne kennis. »Met haastelijk heen te gaan! Mij deert niets, en \’t is mij singulier tegen, dat men mij bespiedt in mijn slaap."

»Beklagenswaardige!" sprak Wijndrik, »gij kunt niet meer ontveinzen, dat gij niet geslapen hebt, — dat gij een vreeselijken nacht hebt doorgebracht, — dat gij ondenkelijke kwellingen lijdt, ware het dan ook in den slaap en door droomen."

»Ja, droomen, Wijndrik Rueel! ik heb vreeselijk, akelig gedroomd, geloof ik ten minste," sprak de ongelukkige, die dit voorwendsel aangreep, om een onderzoek naar de ware oorzaak zijner smarten te ontgaan. »Ik ben mij zelf niet meer bewust, wàt? maar ik voel nu, dat ik geleden heb, en ruste noodig heb, geef mij die door te gaan!"

»Ik zal gaan, nu ik zie, dat gij kalmer wordt."

»Ja, nu ben ik kalm, zeer kalm," sprak de jonge baron. Toen plotseling, als voelde hij door dezen logen den last der waarheid met dubbele overmacht, hief hij zich op van zijne rustplaats en wierp zich met onstuimigheid aan Wijndrik’s borst, terwijl hij uitriep: »Gelukkige lovergelukkige! hoe benijde ik uwe rust!"

»Mijne rust?" herhaalde Wijndrik, met iets pijnlijks; »doch ja, mijn deel naar het uwe gemeten, hebbe ik rust; Zeg mij, vermag ik iets om u de uwe te hergeven!"

»Dat vermag niemand, niemand dan…"

»Maria!" viel Wijndrik in.

»God! God! Hebt gij een naam gehoord? Heb ik gesproken in den droom? Hebt gij geluisterd?" riep de Maulde, in nieuwen angst.

»Is het niet beter, dat men de kwaal kent, die men zou willen heelen?"