Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/254

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

woord herhalen dat hij had verstaan, iederen trek van den ongelukkigen lijder zich nog met te veel juistheid teruggeven, dan dat hij lang aan de werkelijkheid had kunnen twijfelen.

Hij kon intusschen den heer van Brakel niet laten wachten, tot hij dit raadsel, dat hem over zijne eigene gezonde rede in aarzeling bracht, zou hebben ontknoopt; hij voegde zich dus bij zijn gastheer, met het plan, om daarna, omtrent de gevoelens van de beide jonkvrouwen, waarin hij belangstelde, zulke ophelderingen te verkrijgen, als hem nu meer dan ooit noodig waren.

Na het ontbijt, waarbij de heer van Brakel hem geene schertsende verwijten spaarde over zijne traagheid, en nieuwe trekken leverde, om de Maulde’s onverklaarbaar beeld te voltooien, had Wijndrik eindelijk eenigen voorspoed. De dames hadden zich niet laten verlokken tot deelneming aan de jacht, en verkozen tot den maaltijd de afzondering, den kout aan het spinnewiel, of hielden zich bezig met haar toilet, dat te dien tijde reeds, als men weet, uitvoerige zorgen vroeg. Niets was meer natuurlijk, dan dat Wijndrik deze gelegenheid waarnam, om een vertrouwelijk woord te wisselen met zijne zuster. Jonkvrouw Odilia zelve geleidde hem naar een klein vertrek op de tweede verdieping van één der torens, waar Ada gaarne hare ochtenduren in afzondering doorbracht. Toen Wijndrik de deur had geopend, bleef hij even staan, om ongemerkt zijne zuster gade te slaan, die hem niet had hooren inkomen. Zij zat met een hangend hoofdje, dat zij rusten liet tegen één der gedraaide stijlen van den schoorsteen, de handen gerust in den schoot, waarvan het stikwerk was afgegleden, zonder dat zij het had opgemerkt, en herhaalde malen zuchtend, in de weinige oogenblikken, die hij noodig had, om die opmerkingen te maken.

»En zij ook!" dacht hij bij zich zelf, terwijl hij nader kwam en tot haar sprak: »Ada! mijne liefste! wat mag u deeren? dus peinzende in eenlijkheid, en kwijnende als eene roze op eene heide?"