Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/253

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»En opgeruimd? spreek, vriend! was hij opgeruimd van voorkomen, toen hij uitreed?"

»Maar, heer! dat zou voor het eerst zijn geweest, dat hij het niet ware; ’t is de vroolijkste jonker van allen die hier samen zijn; zonderling dezen ochtend was hij zoo dartel als een jonge wolfhond, die voor het eerst tegen het wild wordt losgelaten. Hij dwong eenige jonge edellieden tot een spiegelgevecht, tergde de grootste honden uit, en wierp ze stoeiend in de hooge sneeuw, koos zich eindelijk het wildste paard, en reed vooruit zonder de anderen af te wachten, schoon mijn heer hem toeriep, dat de wegen door de dikke sneeuwonkenbaar moesten zijn, en dat hij de pikeurs en de jagers zoude afwachten. Onze jonker deed zijn best hem te volgen, maar daar hij wat zwak is van lijfskrachten, zijn zulke afmattende tochten hem gansch niet dienstig; ook moest hij afzien van volgen."

»Ze zijn ook al te zonderling roekeloos," sprak Wijndrik, en alleen gebleven, daar hij den dienaar had gezegd zich zonder hulp te willen kleeden, bleef hij zich nog in vermoedens en gissingen verdiepen, die hem bijna tot verwarring en verbijstering van denkbeelden voerden.

Hoe! had hij zelf dan dus akelig gedroomd? Was dan hij zelf door een akelig nachtgezicht gefolterd geweest, en dacht hij nu nog aan dat spel der verbeelding, als aan iets dat werkelijk was gebeurd? Of kon dat waar zijn, dat diezelfde man, die een nacht had doorgebracht in zoo onlijdelijke folteringen, met het aanbreken van den dag zich de lustigste en dartelste toonde onder allen, vol moed en vol vuur voor de jacht? Hoe had hij zoo snel zich vermand tot zulke frischheid van geest? Hoe konden zijne lichaamskrachten zelfs het hem toelaten, om zulk een dubbel en strijdig reven vol te houden? Was het denkbaar? Maar toch, er was te veel gebeurd; Wijndrik kon zich alles te klaar herinneren, met te veel geregeldheid voorstellen, ieder