Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/269

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

aan, wat gij mij dus in statelijken getale zijt komen boodschappen, en dat het u niet geliefde, mij in mijne eetzale voor te stellen, uit vreeze sommigen van mijn gezin of gasten mochten ons komen storen…"

»Voor dat laatste blijken wij ook hier niet geveiligd!" sprak één der heeren, die tegenover de deur zat, en daardoor Wijndrik opmerkte, die onwillekeurig den drempel overschreden had, terwijl Maria zich wat schuchter achter hem wegschool.

»Meester Rueel!" riep van Brakel verrast, doch niet verstoord.

»Rueel? jonker Rueel hier? De neef van den Pensionaris!" riepen met dof gemurmel eenige der heeren.

»En waarom wordt dit vreemd geacht?" vroeg de heer van Brakel. »Sinds wanneer is mijn huis niet meer een voegzaam verblijf voor jonkers en heeren van meester Rueel’s karakter en kwaliteit, dat zijn hierzijn uwe bevreemding wekt?"

»O! ’t is niet dus gemeend, heer Azewijn! en zekerlijk vindt zich hier bij u genoeg minnelijk gezelschap, om een jonkheer tot excuse te strekken van lang vertoeven?" hernam de vorige spreker, die eene vrouwengestalte had opgemerkt.

Wijndrik, die Maria zachtelijk ter zijde had geschoven, trad nu vooruit, de zaal in, en zeide:

»Maar ik deze welgeboren heeren spreken hoor over mijn persoon, neme ik de vrijheid, voor mij zelven het woord te doen, zoo ik anderszins geene stoornis brenge in deze vergadering oft in deze raadpleging."

»Uwe tegenwoordigheid, meester Rueel! is daarbij gewenscht en als geroepen; gun ons dies, dat wij voortvaren."

»Ja, neem uwe plaats, meester! en gun deze heeren, dat zij aanvangen," sprak van Brakel wat scherp; »want vele redenen zijn hier alreede gewisseld, maar nog niet één woord, dat mij verduidelijkt, wat hen hierheen voert."

»Wij willen dus zoo kort wezen, als met klaarheid kan be-