Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/273

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

uitwijzen, vóórdat ik wete hoe het gebeurde zich toegedragen heeft; op de verwarde geruchten, uitgekreten door de eerste verslagenheid, kan men geen staat maken."

»Als de feiten het ergste bewezen hebben, wat men wachten kon, heeft men niet veel meer noodig te weten, om zich te voorzien tegen verdere schade; en zoo ik meene, is het grootelijks tijd, dat wij ons losmaken van al zulke banden, daarmede vreemden ons dwingen mogen, om ons daarna te verraden!" hernam een heer, in deftige burger-kleeding, scherp en bedachtzaam, terwijl de Kolonel haastig inviel:

»Overzeker! ’t is zaak, dat wij ze van hier drijven, zullen zij ’t ons niet doen."

»Maar, heer van Oversteyn! zoo ge dus streng zijt in ’t bannen van vreemden," sprak van Brakel, hem met ironie aanziende, »wat oordeelt gij dan van den Grave van Solms, en Nieuwenaar en andere heeren, die mede niet van oud-Hollandsche herkomst zijn?"

Oversteyn kleurde van beschaming en toorn; hij zelf was geboren Duitscher en nog niet zóó lang in Holland, dat hij zich met recht daarin burger kon noemen. Hij beet zich de lippen om niet een paar heftige woorden uit te stooten, die zeker meer bewezen zouden hebben voor zijne drift dan voor zijne zaak. Hij zag op zijne metgezellen, als wachtte hij, dat zij hem verdedigen zouden, waar hij zelf moeilijk spreken kon, Ook nam één hunner het woord:

»Jonker van Brakel!" sprak hij, »hier is gansch geene vrage naar namen en personen; hier is vrage naar een partij. De heeren, die gij noemt en wier getal met anderen kon vermeerderd worden, hebben, hoewel vreemden van afkomst, als vrome Hollanders den Lande dienst gedaan en voor de vrijheid gestreden en geijverd, niet minder dan een inboorling; maar de partij, daarop de overste doelt, en daartoe niet enkel uitlanders hooren,