Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/274

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

maar, lacen! Neerduitschers van ’t beste en edelste bloed, — die partij bedoelt ietwat anders dan voor onze vrijheden en rechten te strijden; die partij denkt ze te onderdrukken, en bij mangel van réussite in dezen zich te wreken, door verraad te plegen en verwarring te stichten, zulks dat de Landen, door uitersten nood gedreven, toch nog eindigen zouden met ganschelijk in hun geweld te vallen. En het is tegen deze partij, dat wij ageeren moeten, en dat alle brave patriotten en liefhebbers: des vaderlands zich samen verbinden moeten. Nu is ’t onze vraag, heer van Brakel! oft gij met ons tot de laatsten wilt hooren, of wel u openlijk voegen aan de zijde der geweldenaren en schenners onzer rechten?"

»Dat laatste zeker niet. Ik sta en meen altijd te blijven staan aan de zijde van ’t goed recht, van ’t wettig gezag en van goede orde, heer Adriaan van Cooper!"

»Dat antwoord heeft dubbelheid van zin."

»Gij dacht, het is zoo klaar en zoo simpel als de waarheid."

»Die simpele waarheid is dus deze, dat gij mede staat aan de zijde der Reingoudisten en van meenens zijt, daarbij te blijven?" sprak van Wijnbergen scherp.

»Die simpele waarheid is: dat ik mijne wettige aanstelling hou de als lid van de Kamer van financiën en van den Staatsraad, van den absoluten Gouverneur-Generaal, en dat ik de ordre, door Zijne Excellentie mij gegeven of nog te geven in zulke kwaliteit, denk te gehoorzamen en te doen gehoorzamen, waar en zoo menigmaal zulks zal noodig zijn; dat ik de politieke rechten, Zijner Doorluchtigheid vrijwillig door de Staten gerefereerd, zal eerbiedigen en handhaven tot op het uiterste, en dat ik, mij daarin, noch door schoonen schijn van woorden, noch door schorre dreigingen of schimpredenen, zal laten hinderen, wetende, dat daar maar één rechte weg kan zijn, en dat ik geen anderen wil gaan."