Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/284

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Nu dan!"

»Zij is in mijn oog als voor u joffer Prouninck, de vrouw, die men voor het leven aan zijne zijde voor gemalin zou wenschen." Wijndrik wilde spreken.

»Alleen," voegde de Maulde er snel bij, »ik denk niet aan ’t hijlik."

»Dan, jonker de Maulde! moet ik u zeggen: gij hebt niet wel gedaan met haar zooveel van uwe onderscheiding te laten onderkennen."

»Waarom niet? ik heb haar nooit gezocht, dan om de minne van jok en zoeten kout, en misschien ook een weinig, omdat… omdat…" —

»Nu dan!"

»Omdat. zij niet de meest bedeelde was in uiterlijk schoon; en dus niet zoo gevierd als menige andere, wier geest en hart minder waardij hadden. Ik zie niet, dat daar kwaad in steekt, noch bij intentie, noch bij executie."

»Voor u zeker niet! Maar zijt gij even zeker, dat zij het dus heeft genomen, als het gegeven werd? dat zij zich niet een weinig heeft vergist in die intentie en niet wat anders heeft gegist, bij die onderscheiding zich zoo gansch recht doet, wat het uiterlijk aangaat, dat ze onmogelijk acht, iets anders dan achting in te boezemen? Weet gij \’t zeker, dat zij niet zulke! indrukken heeft ontvangen, die voor hare rust nadeelig zijn, al hinderen ze niet aan de uwe…?"

»O! dat zou eene ramp zijn, eene groote ramp!"

»Een groote schuld, zoo het ware; maar ik zeg niet, dat het is!"

»O! ik moet het weten; ik zal haar spreken, en zoo dát zijn mocht…"

»Dat zoudt gij dan doen? uw anderen grooten hartstocht uitwisschen…?"

»O! mijn God! neen! dat is zoo; ik zou niets kunnen goed maken."