Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/285

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Daarom spreek haar niet meer! Waartoe de aandoenlijkheid van ’t gemoed te prikkelen zonder uitkomst, en ik acht u te nobel van gemoed om er behagen in te scheppen, haar te bedroeven… of te zien blozen, voor zich zelve of voor uw oog."

»Dat eer mijn voorhoofd door het rood der schande gekleurd worde! Ik zou jonkvrouw Ada kunnen eeren als eene moeder, en liefhebben als eene zuster."

»Maar niet als eene bruid, en ik weet het, dit dwingt men niet; maar gij zoudt dus wel iets voor haar willen doen?"

»Alles wat ik kan, buiten dat ééne."

»Zij bevindt zich hier wel op Brakel; ik zou wenschen, dat zij hier wat toeven kon, zonderling omdat ik mij zelf hier niet van haar behoef te scheiden, maar uw bijwezen is… kon haar gevaarlijk zijn!"

»Ik vertrek nog voor den avond."

»Zijt gij dwaas? Dat is niet mijne intentie, een gewonde van zijne rustplaats te verjagen. "

»Gewond? Ik kan om die hoofdwonde wel te paard zitten, en Goddank! weet ik een toom te houden met ééne hand."

»Ik zal ’t nooit dulden."

»Luister dan! Ik zou toch gaan. Lacen! ik kan hier niet blijven; ik kan niet. Ik moet van hier, om in wanhoops uiterste troost te zoeken, of genezing."

»Nu, zoo ga dan met God! alleen dit bidde ik: zie ook te Utrecht mijne zuster niet weer, niet voor ik zekerheid heb, dat zij u zien kan, zooals gij haar!"

»Zoo ben ik beroofd van die ééne verluchting, die ik nog had…, die ik zoo menigmaal vond in haar zoet gezelschap…," sprak de Maulde, kennelijk verlegen.

»Dit offer zijt ge haar toch wel schuldig!"

»Gij hebt recht! Zeg het haar, dat het een offer is, en geen gering!" sprak de Maulde, met gebogen hoofd.