Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/297

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

De Maulde voelde zóó goed de fijne berisping van dit wederwoord, dat ook hij glimlachte, en over zich zelf het hoofd schudde met een lichten zucht. Daarop zag hij den vreemde aan; het scheen een man van omstreeks dertig jaar, van eene kloeke doch welgemaakte gestalte, met eene deftige wel wat steile houding, met een gelaat dat niet onbevallig was, maar wat hard en strak, en in eene kleeding, die in hem een aanzienlijk man deed onderstellen; hij droeg aan eene prachtige keten eene vreemde ridderorde, die de Maulde niet kende.

»Vergeef mij, heer! ik was wat verstrooid; de Prinses is die dame die daarginds staat, met den arm leunende tegen den armstoel, en die in discours is met Generaal Norrits en den Burgemeester van Utrecht."

»Maar, heer! het komt mij vreemd voor, dat gij, de gastvrouw in persoon kennende, mij niet tot haar geleiden zoudt; bij ons in Friesland gaan wij daarmee slecht en recht te werk, en ’t is ons bij de joffers nooit tot schade geweest."

»Ik heb nog maar weinig conversatie gehad met de Prinses, en de discretie dwingt mij dus tot terughouding," hernam de Maulde, boog zich en trad terug opeene wijze, die een verder gesprek afsneed; maar een oogenblik daarna scheen hij van besluit te veranderen, zijne wangen kleurden zich hooger, iets als toorn flikkerde in zijn gitzwart oog, en hij sprak bij zich zelf:

»Wat zal die Fries bij haar?"

En met twee, drie snelle schreden had hij den Fries ingehaald, nog vóór deze de Prinses had kunnen naderen; hij hield hem even terug, eer hij tusschen eene groep mannen den doortocht had gevonden.

»Eilieve, edele heer! gij een vreemdeling wezende, past het, dunkt mij, dat iemand u geleidt, en ik weet niet, waarom ik het zelf niet zou zijn."

»Zoo dacht ik ook; ’t is altijd een goed middel om conver-