Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/301

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

te vervullen, tot hij hier ware, en dat is, meene ik, die van een broederlijken vriend, raadsman en beschermer."

»En wel heb ik een zulken steun noodig," zeide de Prinses, den heer Manninga aanziende met een onderzoekenden blik, als wilde zij nog eene andere bedoeling raden neffens die, welke hij uitsprak. »De Hemel alléén kan het tuigen, hoe mij een welverstandig en vertrouwd vriend noodig is."

»Zoo volg, bidde ik, den raad van een die ’t wezen wil en kan, en die u door mijn mond toespreekt, en breng jeugdige en licht onvlambare zinnen van de jongelieden, die door uwe schoonheid worden aangetrokken om uw rang en toestand te vergeten, niet te zeer in gedachten, dat gij hunne hulde zoudt willen aannemen; dat kon hun leed brengen, want het zet aan te begeeren, wat nooit te verkrijgen is, en het kan uw roep en faam nooit ten goede zijn."

»Zekerlijk is niets verder van mij dan dát!" sprak Maria plotseling ernstig; »doch het is toch niet mijne schuld, dat zij zich ijdele grillen in ’t hoofd zetten."

»Als gij ze niet voedt, zekerlijk niet, mevrouw! maar daar was zooeven die jonge hopman, een uitstekend schoon en beminnelijk jonkheer… "

»Die zich te allen tijde zoo wijs en discreet jegens mij betoont, als courtois en hoffelijk. Mocht ik dien geen blijk mijner tevredenheid geven voor een goeden dienst?"

»Wie waarborgt u, dat hij ’t dus opneemt?"

»Ach, heer gezant van mijn wellieven neef! wat houdt gij lange sermoenen, en over niets! ’t Zou jammerlijk wezen, zoo de deugd eener vrouwe hing aan de wufte wenschen van allen, die haar naderden! Kan men zich dan verpijnen over alle zottelijke en ijdele inbeeldingen van jongeluiden?" En hiermede het gesprek afbrekende, ging zij mevrouw de Gravin van Nieuwenaar te gemoet, die zij zag binnenkomen.