Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/308

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»’t Is doch niet die heer van straks, die Fries?" vroeg de Maulde met wat onrust.

»Die heeft noch mijne voorspraak, noch uwe hulp van doen. ’t Is iemand, die nooit heeft gediend en die zelfs wat vreeze heeft, niet gereedelijk tot den dienst dezer Landen te worden geaccepteerd…"

»Men neemt te onzent anders nogal vrij wat luiden aan, die wel te hunnent mochten blijven, Franschen, Italianen…"

»Och!" en de Prinses slaakte een lichten kreet, »mijn beschermeling is juist een Italiaan. Ik zie wel, wij hebben tegenspoed, ik zal er moeten afzien."

Ineen, mevrouw! want, schoon er geene luitenants-plaats bij mijne compagnie ontbreekt, zal ik er eene weten te doen ontruimen; schoon ik er tegen ben, dat vreemden en overlanders hierheen komen, om voor schamele diensten groote eischen te doen, — als we dat zien in sommige Engelsche heeren en anderen, — toch is ’t, dat ik uw wensch zal gehoor geven, en zoo ’t mijn doodvijand ware, uw Italiaan, hij zal mijn vriend worden op uw bevel, en wat niet mogelijk scheen, zal door mij mogelijk worden gemaakt. Gelooft ge nu aan mijn woord?"

»De woorden zijn althans sterk genoeg."

»De daden zullen niet zwakker spreken! Alleen de daad zal hier werkelijk niet zoo licht vallen, als mijne woorden ’t u voorstellen; maar wat zal mijn loon zijn als ik het volbreng?"

»Ziet gij, loon! dus is ’t waar, wat ik straks zeide; ge dient mij niet om mijnentwil, maar voor u zelven. Belangelooze dienst is uit de wereld, zonderling onder de mannen."

»Hierna zult gij ’t niet zeggen, mevrouwe! alleen als gij nu, door de allergeringste goedheid, door de lichtste vrouwengunst, mij de zwaarste mannentaak licht kunt maken door de hope en verwachting van dit zoete loon, dat voor mij groot is, schoon ’t geven weinig mag zijn voor u, zoudt ge dan daarin niet bewil-