Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/46

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Ik neem uw voorslag aan; ik wil voor schoolmeesterspelen, voor alles wat men uitdenkt, al ware ’t voor krankenoppasser…"

»Mits het niet mijne patiëten waren," mompelde Christoffel met een somberen glimlach, en luid en lachend voegde hij er bij: »Zie nu, hoe happig monséor is op ’t baantje, sinds hij weet, dat er bevordering op zit."

»Spot met mij, als u dat vroolijk maakt; maar noem mij niet monsénor! Ik wil niet aan mijn verblijf bij de Spanjaarden herinnerd worden."

»Zorg dan allereerst, Sir! dat door uw uiterlijk anderen daaraan niet te gedenken komen. Mij, dat is niets, maar hier in Utrecht kan dat zonderling het gevaar van uw toestand vermeerderen."

»Mijn voorkomen?" vroeg Fabian met eenigen schrik, en nam een kleinen ronden handspiegel op. »Meent gij het ernstig? Zie ik er dan wel zeker uit als een Spanjaard?"

»Weet gij ’t niet, dat gij het haar recht op zijn Spanjools draagt? Lank, wild en los, juist op de manier als heere Reingault, die er om gesmaad werd. Geen een Engelsch heer draagt het zoo en geen Neerduitscher ook, of het moest de jonker de Maulde zijn, die zijne prachtige kastanjebruine lokken niet aan schaar en scheermes ter prooi gunt, maar behalve dat de uwe reeds grijzen, zijn ze nog van dat vreemde blauwachtig zwart, dat u eerder de herkomst uit Spanje of Italië zoude toerekenen, dan uit Derbyshire. En de luiden hier zien nauw op kleinigheden, wijl zij het groote vergeten. Den kemel laten ze door, de mug zullen ze uitziften."

De barbier had niet noodig zijn raad door meer aandrang te steunen. Fabian had reeds terstond zijne lange zwarte lokken bijééngenomen, eene schaar gegrepen, die onder meerdere toilet-artikelen op tafel lag, en zonder eene enkele aarzeling sneed