Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/55

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

man voor!" hernam Cosimo, met zulk een strakken ernst op het gelaat, dat een Oedipus zelf zich tevergeefs zou bemoeid hebben, er scherts uit te halen.

Maar Fabian, terwijl hij luchtig de trap opklom, riep hem lachend toe:,

»Daartoe zijt gij uit Piëmont herwaarts gekomen, niet waar?"

»Gij hebt recht gesproken!" hernam Cosimo.

Toen zij zich hadden neergezet rondom de tafel, in een ander gedeelte van het bovenhuis, dan dat door Fabian werd bewoond zeide de barbier:

»En nu, mijne heeren! laat ons ieder afzonderlijk ons gif en onze gal uitwerpen, om te zien wat mengsel van die gezamenlijke stoffen te maken zij, en oft het ook panacea kan worden tegen ’t algemeene wee, daaraan de Geuniëerde Provinciën zijn lijdende."

»Wel, vriend! gij ook, gij haat den Graaf van Leycester?" vroeg Cosimo, hem scherp in de oogen ziende.

»Ik dien heer haten! voorzeker niet!"

»Hij haat Leycester niet!" sprak Fabian, »maar ik geef er u mijn woord op, dat hij alles doet en zal doen wat in zijne macht is om hem te verkorten in macht, in gezag, in eere, en wellicht in leven, zoo die drie gezamenlijk niet al genoeg mochten blijken, en het eigenlijk leven uitmaken. Ontken dit, als gij durft!"

»Waarom zou ik ’t ontkennen? Dat is eene zaak, waarin wij beloofd hebben elkander te steunen en te handhaven."

»Maar welke reden hebt gij er voor?" vroeg Cosimo.»Is ’t ambitie, die u drijft? wilt ge verder komen? ook wat zeggens hebben in zaken van Staat? een Olivier le Daim worden…?"

»Dan zou ik mijne zorg moeten besteden, om in de gunst des Graven te geraken; en het zou kunnen wezen, dat men bij den Graaf slagen zou, als bij Lodewijk XI; alleen dan moest ik met den stroom meegaan en dien niet tegenroeien. Ik weet zoo goed