Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/64

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

gens in den toon, en daar hij zich omgekeerd had bij dat antwoord, zag zij tegelijk, hoe geen enkele glimlach de strakheid zijner trekken verhelderde; ook vervolgde zij met een zacht hoofdschildden.

»Lieve deugd! zoo groote mistroostigheid om zoo lichte zake, en voor zoo vroed en degelijk een jonkman als gij! Wien zou ’t invallen, dus van u te denken? Hoe klagelijk stond het dan met mijn gemaal en andere heeren van Staat, als ze zich alle tegenheden en bezwaren des levens dus moesten aantrekken!"

»Wel, mevrouwe! ik geloof, dat ik abel ben, de lasten van ’t openbaar en burgerlijk leven al met dezelfde gelijkmoedigheid en koelzinnigheid te dragen als eenig ander, alleen hier is het ietwat anders dan uiterlijke last of ambtsbezwaar; dit betreft het hart."

»Ei wat, het hart! Het hart moet bij u dan wel over weekhartig zijn, of gij verwent het te zeer; een kwaad verloop van korte dagen, die gij zult hebben over te brengen, gescheiden van het zoete kind…"

»Neen, het zijn niet die dagen afzijns, waar ik de meeste grieve in vind," hernam Wijndrik, met eene haast, als wilde hij er meer bijvoegen; doch plotseling hield hij zich in, en zij moest vragen:

»De plaats dan, werwaarts zij zich begeeft? of de luiden, daarmee zij er verkeeren zal?"

»Dat komt er bij, ik ben geen bekende van haar gastheer en vrouwe; en onder de jonge luiden, die er samenkomen, mogen er licht dezulken zijn, daar ik mijn dierste pand niet het liefst mee vertrouwen zou; maar toch zie ik ze liever dáár dan bij de festijnen, die in dezen tegenwoordigen tijd in de steden gegeven worden, en die men toch door onze jufferschap van goede geboorte en goede zeden hanteeren ziet."

»Gij spreekt naar mijn hart, Wijndrik! ik voor mij heb het