Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/109

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

moge worden, sinds dat u nog dieper beschaming zou brengen, en uwe zake gansch niet ten beste keeren. Mylord Leycester is niet de man, om zulk verraad te vergeven."

»Maar in ’t bewustzijn mijner onnoozelheid is die smet der verdenking mij tegen, en ik verhoopte van u, die mij doch wel eenigen dank schuldig zijt, dat ge mij daarvan zult helpen ontheffen, ’t zij door eenigen goeden raad, die ’t uitwerkt, ’t zij door meester Prouninck te bewegen, van zijn voornemen af te zien…"

»Signora Principessa! ik dank den Graaf mijn leven. Ik heb hem eed gedaan en trouwe gezworen, toen ik mijn degen aanvaarde. U dank ik niets; wij hebben handel gedreven, daarbij gij niet aan den slechtsten koop zijt geraakt. Ik zal dus zóó slecht een voorstander van mijns nieuwen meesters zaak niet zijn, om u hierin te vernoegen."

»Gij houdt dus de aantijging voor waar?" riep de Prinses, even bevreemd als verontwaardigd.

»Ten minste, mevrouwe! is het waar, dat gij de partij des Graven verlaten hebt, en die der heeren van Nassau, die ’t met de Staten een zijn, in ’t heimelijk steunt…"

»Oime! als gij dat meent en staande houdt, ben ik verloren!" riep Maria de Brimeux, doodelijk verschrikt.

»Dat kan heel wel zijn, signora!" hernam hij koel.

»Want ik heb dan geen enkelen vriend, die voor mijne onschuld kan tuigen!"

»Uw geheugen is niet zeer trouw. Principessa! gij vergeet, dat ge nog uw vriend Nicolaas de Maulde tot dien dienst kunt oproepen; en zulk een jeugdige heer getuigt al wat gij wilt, ter liefde uwer schoone oogen. Alleen, zoo ge uw doel treffen wilt, rade ik u aan, die oproeping eerder heden te doen dan morgen; want hij is van meening, morgen met geheel zijn compagnie nieuwen eed te doen aan de Staten. Daarna, begrijpt ge, zou zijne tuigenis voor u niet veel gelden… ’t Is satanisch