Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/223

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Nu, en wat schreef men u uit Engeland…?"

»Verschoon mij, heer Advocaat! dat is het geheim van den Prins, die voor zijne onderdanen intercedeerde…"

»Neen, spreek, mijnheer de Kanselier! spreek vrij uit, wat gij weet, of wat men u heeft bericht. Ik ben mij geenerlei kwade intentie bewust, en het lust mij te verstaan, hoe men daar het kwade uit kon ziften…"

»Ik moet Uwe Excellentie observeeren, dat eene Prinsesse, als Koningin Elisabeth, die zelfs haren liefsten gunstelingen geen volkomen vertrouwen schenkt, als wij aan den heere Graaf van Leycester het exempel hebben, al heel licht wantrouwen zal vatten tegen den persoon, hij moge simpel edelman zijn oft Prinselijke heer, die zich uit over haar of de haren in termen, die al vrij sterk naar klachten smaken."

»In trouwe, dat is zoo! ik heb mij zijdelings klachten laten ontvallen tegen sommigen mijner bloedvrienden, over de weinige vrucht van den Engelschen onderstand voor deze landen; maar… ziedaar dan ook alles…:’

»Alles, zegt gij, doorluchtige heer! oft dat weinig ware," viel Leoninus in. "Denk toch, klachten over een bondgenoot aan de tegenpartij van dien bondgenoot, of zelfs wel aan neutrale personaadjen, zijn ze niet als eene zwijgende noodiging, om…?"

Maurits maakte eene beweging van ongeduld en van gekwetste fierheid.

»O, ik zeg niet dat dit uwe intentie ware, Graaf! ik vraag alléén, wat eene Vorstin van ’t humeur der Koningin Elisabeth, daaruit kan samenrapen, en hoezeer zij er zich door gebelgd moet voelen…?"

»En juist in deze momenten, daar ’t al wat gespannen zit tusschen de Majesteit van Engeland en Uwe Genade…?" voegde Barneveld er bij.