Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/30

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

mij heeft gezegd…, toen hij zich over dit geval bij mij excuseerde, niet willende, dat het geval in zulke vorme naar Engeland zou worden overgebracht, alsof ’t tegen Mylords vrienden ware, dat men dus geageerd had!" sprak Wilkes bevredigend, en met een blik op North, als bad hij van Brakel, in tegenwoordigheid van dezen, de bitterheid van zijn gemoed niet al te veel lucht te geven, noch de zaak van de hardste zijde te laten zien. Maar het was tevergeefs, het was ook te laat; van Brakel was geen spreker, die de helft van zulke ondervindingen kon smoren; en North geen hoorder, om zelfs niet aan de helft genoeg te hebben."

»Ik betwijfel, Sir! of gij zelf gelooft, wat gij mij daar zegt, en of de flauwe excusen van den Advocaat, die hij zekerlijk bloot om de vorme heeft gemaakt, meer dan omdat ze geloofd zouden worden, Uwe Edelheid werkelijk overtuigd hebben, dat dit personeel jegens mij zoude zijn, anders dan uit haat tegen den Graaf, of beter gezegd, uit jaloerschheid tegen het gezag; ik zeg niet, dat hij ’t hier houdt, maar dat hij ’t houden moest, ware billijkheid hier wet."

»Bedenk, edele Heer! welk vooroordeel men tegen u heeft opgevat, omdat gij met Reingoud bij de financiën zijt geweest…"

»En Meetkerke dan…? Zal het van hem ook gezegd worden, dat hij tot de Reingoudisten hoort…? En de twee Friesche heeren, rustig uit hunne provincie naar ’s Hage gereisd…; maar die voormaals in Engeland zijn geweest, en daar goed onthaal hebben genoten bij de Koningin en den Graaf…?"

»Zij wilden geen eed doen aan de Algemeene Staten," hernam Wilkes aarzelend, als iemand die iets zegt, dat hij weet tegenspraak te zullen opwekken. »En, ziet ge! dat is nu de nieuwe voorwaarde, waarop men in den Staatsraad zitting neemt, of blijft continueeren."