Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/31

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Ook vroeg van Brakel, hem aanziende met vlammenden blik .

»En in zuivere oprechtheid, Sir Thomas! acht ge dat te zijn naar recht?"

»Ik acht het eene inbreuk op Mylords autoriteit en op de tractaten met de Koningin."

Van Brakel stond op, ging naar hem toe, en drukte hem met geestdrift de hand,

»Eindelijk dat woord van u!"

»Nu ja dan; ik zal voor de waarheid uitkomen; hierin is zóóveel gedaan, dat mij tegen is, dat ik wel voornemens ben, er van mijne zijde protest tegen in te leveren; alleen ik wil niet, dat in deze zaak met te veel heftigheid zal gehandeld worden, en zij dus van uit de kabinetten der diplomatie in de huizen der burgers, en zoo in de straten onder ’t volk zal komen, Met burgerkrijg en oproer wordt Hare Majesteit van Engeland niet gediend en Holland niet behouden. Het volk moet er buiten blijven zoo het nog doenlijk is en de zaak door minnelijken handel nog is te schikken. Maar ik moet dit zeggen: ik heb, toen ik hier te lande kwam, niet al het kwaad willen of kunnen gelooven, dat men mij van de lieden zeide, die hier de Staten worden genaamd, meenende dat heerschzucht en gebrek aan matiging meest oorzaak waren van de verschillen met hen; maar naar hetgeen ik nu daarvan heb gezien en ondervonden, en, eilacen! nog daarvan te gemoet zien, moet ik instemmen in dit oordeel, dat deze lieden zijn eigenbatig bekrompen, naijverig op het kleine, waar zij volijverig zijn moesten ter liefde van het groote, en zonder innerlijke goede trouw waar het den geest der tractaten geldt…, schoon ik nu zie, dat ze zelfs de stoutheid zullen hebben, ook tegen de letter er van zich te gedragen."

»Wel Sir. riep op ééns North in verrukking, »zoolang ik u kenne, hoorde ik nooit betere taal uit uw mond, die wijsheid als waarheid bevat."