Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/184

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Dat is het juist, mijnheer, wat tot mijne verbijstering heeft medegewerkt, wat tot mijne verschooning moge strekken; dat men het u niet kan aanzien, wat er in u omgaat, als gij het niet wilt… want ik die er toch zoo groot belang bij heb u te kennen, die altijd gemeend heb in uwe trekken te kunnen lezen, ik heb u altijd rustig, welgemoed, opgewekt gezien onder allen… Dezen morgen zag ik u afgetrokken en bekommerd, ik wist maar al te goed waarom; doch waar ik u overigens met die heeren zag omgaan in de beste verstandhouding, hoffelijk, welgezind, al was het niet gemeenzaam… waar ik wist dat gij allen hoogachting afdwingt, waar bij strijd uw gevoelen altijd zegeviert, en ieder zich op uwe uitspraak beroept, waar gij het zijt op wien ze allen het oog gericht houden, al is ’t ook dat de Burgemeester den naam heeft hier meester te zijn: is het dan vreemd, dat in mij de gedachte moest opkomen, dat, hoewel deze ondragelijke beperking mijner vrijheid niet door u is ingesteld, gij er toch de principale voorstander en handhouder van waart? "

»Die onderstelling is geene valsche, de voorstander van die maatregelen ben ik niet; maar ik moet de hand houden aan de uitvoering daarvan, omdat de Graaf van Culemborg ze heeft voorgeschreven!"

»Ziedaar, juist wat de Gravin zegt niet noodig te zijn…"

»De Gravin ziet de zaken op hare wijze, die… niet de mijne is…"

»Mag ik u eens eene enkele vraag doen, mijnheer!" viel Floris in met levendigheid.

»Welke?"

»Gelooft gij in vollen ernst aan de noodzakelijkheid van die maatregelen?"

»Het is hier niet de vraag van ’t gene ik geloof of niet geloof, maar van ’t geen ik doen moet. "

»Mijnheer de la Rivière! dat is een antwoord, waarmede ik mij zou moeten tevreden houden als een gewone gouverneur het mij gaf, maar gij hebt beloofd wat anders voor mij te zijn… ik ben nu weer op den weg van liefde, van vertrouwen, bijgevolg…"

»Heb gij aanspraak op het mijne, bedoelt gij?"

»Heb ik althans recht op een ander antwoord… van mijn… vaderlijken vriend… heb ik dat noodig… om te kunnen berusten," eindigde hij met zwaarmoedigheid.