Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/255

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

nietingen onderging als verplichtingen hem opgelegd, dan als wezenlijk genot door hem gezocht. Somwijlen had hij opwellingen van jeugd en vroolijkheid, waarbij hij zich onbekommerd scheen over te geven aan het welbehagelijk tegenwoordige, maar ééne aanleiding van buiten, ééne invallende gedachte, ééne herinnering, iets dat niet te vermijden was zoomin als te voorzien, en de Jonker van Culemborg was weer in de doffe, pruilende stemming, die zeer weinig geschikt was hem onder den jongen adel de reputatie te geven van een minnelijk en jolyselijk makker. Men vond er gemaaktheid in, dat een Pallant-Culemborg zich de airs gaf van een verstrooiden geleerde, en zoo men zijn Gouverneur niet als een man van de wereld, als een »parfait gentilhomme," zooals men dat toenmaals noemde, had leeren kennen, zou men \’t geen er in zijn kweekeling te berispen viel, zeer zeker aan dezen hebben geweten, die zelf niet zonder innig leedgevoel zekere dispositie, die hij in \’t karakter van Floris had ontdekt, al meer en meer de overhand zag nemen; iets droogs, iets heels, iets ingetrokkens, iets geslotens voor aandoeningen verving dat levendige indrukkelijke dat zeker voor velerlei lijden en smarten ontvankelijk maakt, maar dat het gemoed ook openhoudt om met anderen te voelen. Niemand had zich echter over hem te beklagen, want hij was in gezelschap beleefd, goedwillig, inschikkelijk uit onverschilligheid, en lachte hij niet altijd om de scherts van anderen, hij was er evenver af hen door de zijne te kwetsen; als wij zeiden niemand, dan bedoelden wij eigenlijk de heeren alleen, wat de dames betrof, zij hadden recht tot klagen over den jongen edelman, zoo zij het der moeite waard hadden geacht. Als de la Rivière zich gevleid had dat de omgang met andere jonge, beminnelijke vrouwen de teleurstelling door eene harer zijn pupil bereid, zoude uitwisschen, had hij zich vergist. Uit niets bleek het sterker welken diepen indruk het burgermeisje op hem had gemaakt, en met welke bitterheid zijne ziel was vervuld door dien hopeloozen hartstocht, waarmede hij in ’t geheim bleef kampen, zonder volkomene overwinning. Neen, hij had »geene dispositie voor de vrouwen," zooals Molinæus zich had uitgedrukt, maar hij had liefde opgevat voor eene enkele, en de grievende teleurstelling van die eene ondervonden, maakte alle andere vrouwen niet slechts onverschillig in zijne oogen, maar zelfs hatelijk; het was hem alsof hij zich op iedere harer had te