Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/265

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

trouwe voor mij zelven geen geld van doen, dan… om weg te geven… bij exempel: mevrouwe de Mérode had de goedheid bij ’t afscheid mijne beurs grafelijk te voorzien… en zie nu," hij haalde al lachende eene sierlijk gewerkte goudbeurs te voorschijn, die nog slechts enkele bewijzen droeg van den vroegeren blinkenden inhoud. Wee over dengene die mij nu om hulpe komt aanspreken eer de gewenschte Daniël hier zal zijn!"

De naïeve zorgeloosheid van den jongen man ontlokte de la Rivière een zwaarmoedigen glimlach, maar hij zeide toch met wat nadruk: »roekeloosheid is geene edelmoedigheid, tres cher! het is goed het hart niet te verhechten aan het goud, maar wat beter overleg bij uwe giften, moet ik u aanbevelen.…"

»Hoe kan men overleggen, mijnheer, als men de lieden in zulke desperacie ziet als die arme jongens het waren."

»Van wie spreekt ge?"

»Van twee Fransche studenten, die in zoodanige geldverlegenheid verkeerden, dat zij er bijkans het hoofd bij verloren, en die ik al gegeven heb wat ik konde missen! Zij hebben zich aan mij gewend, omdat ze raden konden dat ik in uwe landslieden belangstelde; maar wees gerust, zij zullen mij niet weer plunderen, want ze moesten naar Duitschland, en ze zijn nu verreisd. De Prounincks zelf en de Graaf van Hanau hebben er het hunne toe gedaan om hen voort te helpen."

De la Rivière bleef hem aanzien met strak starende oogen, en scheen toch niet meer te luisteren. Als een nevel van diepe duisternis verbreidde zich over zijn geest, en hij leed smarte of hem ijzeren nagels door het vleesch werden gedreven. Allerlei akelige vermoedens rezen er bij hem op, zelfbeschuldiging mengde zich daaronder. Hij! zijns ondanks, oorzaak geworden van de verlegenheid, waarin die jongelieden verkeerden! Floris, mogelijk tot de ontdekking gekomen van ’t geen hij hem tot iederen prijs had willen verbergen! Bij die laatste gedachte voelde hij zich door zulk een diepgaanden zielsangst overweldigd, dat zijne bovenmenschelijke pogingen, om die innerlijke geschoktheid te verbloemen, vruchteloos waren. Een doodsbleek, dat de gespannen trekken overtoog, verraadde haar aan den jongen Graaf, die zeer verschrikt uitriep:

»Zekerlijk, mijnheer, ti deert iets! Trekt gij u dat zóó aan van Uwe landgenooten…"