Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/343

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Justitie!" riep zij bijna met toorn, »dat was geene justitie, dat was een moord! Ik heb het de vroomste en vroedste personages altijd hooren zeggen."

Floris haalde de schouders op. Te Culemborg in afzondering gehouden, terwijl zijn vader in de mêlée was van dien grooten politieken strijd, had hij nimmer de bijzonderheden vernomen van de Leidsche samenzwering, en haar verhaal was niet bijzonder geschikt om een jonkman, die op sommige punten reeds zijne eigene zienswijze had, op de hoogte van de kwestie te brengen; ook had hij heel weinig lust om dit eenige uurtje te wijden aan een strijd over politieke sympathieën met Francijntje Lantscroon. »In elk geval," hervatte hij, »het zijn nu andere tijden en monsieur de la Rivière, die zich zekerlijk niet verstout zal hebben om tegen de autoriteit van de Heeren Staten te conspireeren, heeft wel niets van den Advocaat te vreezen… en zal tot ons wederkeeren in alle vrijheid en veiligheid, na eene heusche ontvangst."

»Dat geve God! maar ik ben er nog niet zeker af… daar schuilt ietwes achter, mogelijk wel belangt het ons!"

»Hoe der vrouwen fantasie zich spooksels kan scheppen! Melieve! meent gij dat de man, daar al den last van den lande het meest op steunt, zich de moeite zal geven het zoet geheim onzer teere vriendschap te bespieden?"

»Hij zelf zal niet naar ons uitzien, dat versta ik wel… doch er zijn altijd aanbrengers te over, die hem tot oogen en ooren strekken."

»En al ware ’t hem aangebracht, wat kan het hem verschelen, dat gij en ik elkander een weinigje liefhebben?" sprak hij teederlijk; maar hij dwong haar geen glimlachje af. Zij hernam ernstig: »Luiden, die door de staatszucht gedreven worden, om heerschappij te voeren over anderen, zijn zonderling waakzaam en bedrijvig, en achten op alles… en… ziet ge Floris, dat er groot belang gesteld wordt van der Staten zijde, in den jeugdigen Heer, die eens Graaf van Culemborg zal zijn, zult ge toch niet ontkennen?"

»Zoo ik ’t wilde ontkennen, Francijntje, zou mijn verblijf hier tot Leiden tegen mijn zeggen getuigen," hernam de jonge Graaf, zelf meer getroffen bij het dieper indenken van hare opvatting, dan hij het weten wilde… maar toch, ik ben wel gerust, al