Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/348

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zegt de christelijke dichter niet tevergeefs. Dat van het jonge meisje werd op dit oogenblik bestormd en geslingerd door pijnlijke herinneringen en angstige voorgevoelens. Dat maakte haar week en gaf de aandoeningen vrij spel om over het verstand te zegevieren. Zij wist daarbij dat zij tegen wijsheidsraad en voorschrift iets gedaan had wat zij niet moest, toegevende aan de verlokking der omstandigheden. Het gevoel van schuld drukte haar neer en zwoer samen met de onbestemde bekommeringen, die haar overvielen, om haar minder vrij, minder moedig, minder sterk te maken in dien strijd, dan gewoonlijk. Het wakkere, het eerlijke, het bedachtzame Francijntje, hoe bereid ook tot het zware offer, dat zij wist eenmaal te moeten brengen, voelde zich aangegrepen door iets als opzien en tegenzin in dat offer, waar zij het zeer nabij achtte; brengen moest zij het, dat wist zij wel, maar… het was toch wel hard! en zie, daar liet zij, zich medeslepen door eene onweerstaanbare zucht om toe te geven aan die diepe zwaarmoedigheid, die haar overmeesterde; daar boog zij neer onder de overmacht harer smartelijke gewaarwordingen!

Floris zag het niet aan met onverschilligheid, zooals men denken kan. Het ontroerde hem, het wond hem op, het maakte hem zelfs een weinigje boos.

»Op alles voorbereid, wat is dat voor tale?" riep hij heftig. »Gij hebt mij niet lief, Francijntje! als gij zoo spreken kunt!"

»Ik u niet liefhebben, Floris? wel al te lief! Lacen!" was alles wat zij wist te antwoorden en de tranen vloeiden opnieuw.

»Die zoete traantjes moet ik afwisschen," riep hij opspringende en die wegkussende met eene hartstochtelijkheid, die haar verschrikte en tot zich zelve bracht. Zij rees op, zij weerde hem af, zij wilde spreken; maar de jongeling liet het haar niet toe, en riep met al het vuur van den hartstocht:

»Wees daarop bereid, allerliefste, mij trouwe te houden uw leven lang, zooals ik gansch gewisselijk zal doen aan u, dan zal niets of niemand het vermogen hebben ons te scheiden. Als gij en ik het niet willen, kan zóó hechte en tee re verbintenis als de. onze niet verbroken worden. Laat heel de wereld tegen ons samenzweren; nu gij mij liefhebt zooals ik u, zal het hun toch niet meer gelukken, ons te scheiden!"

Men zal toch de vrijheid nemen het te beproeven, Jonker!"