Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/370

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

mij getuigenis geeft. Herinnert gij u, Graaf, dat ik immer iets jegens u heb gebruikt, dat men laag-har-ti-ge in-schik-ke-lijk-heid zou konnen noemen?" De Gouverneur drukte op iedere syllabe van dat woord, dat hij niet had kunnen aanhooren zonder dat hem het bloed in de aders kookte. Maar Floris verkeerde in een staat van ontroering en verwarring, die het hem onmogelijk maakte te antwoorden, zooals hij moest. Zijne oogen schoten vuur en vlam op den Burgemeester, hij balde de vuist tegen dezen, hij luisterde niet naar de la Rivière, en toen deze dringend en zelfs wat driftig antwoord eischte, zag men hem verbleeken, sidderen, hoorde men hem snikken, maar een antwoord gaf hij niet.

De la Rivière wrong de handen ineen en verbeet zich de lippen van ergernis.

De Burgemeester vervolgde met een zegevierenden glimlach: »Het blijkt dat gij den Jonker niet op logens hebt afgericht, zijne getuigenis, zoo hij waarheid durfde spreken, zou u tegen zijn. Ik heb bewijzen dat gij de man zijt dien ik meene. Ik heb de wissels in handen, die de jonge Graaf voor u heeft betaald, de pandbrieven van de kleinoodiën, door hem bij den lombard gesteldt om zich geld aan te schaffen voor u, zijn onder mijne berusting. Neen, Jonker! zet niet zulke vervaarlijke oogen tegen mij op alsof gij mij te lijf wildet. Gij weet dat ik staande uwe ziekte papieren heb moeten lichten uit uw trezoorken; toen heb ik alles ontdekt! Gij weet dat ik waarheid spreek, ik heb tot hiertoe gezwegen uit consideratie voor u en ook voor hem, wetende dat armoede en geldverlegenheid machtige verzoekingen zijn; maar sinds gij de eene onvoorzichtigheid op de andere stapelt, sinds gij de totale ruïne van uw huis en naam wilt voltooien, zal ik toch het mijne doen om u tegen te houden, door alles aan het licht te brengen en dien voortgang te stuiten."

Floris had telkens getracht door uitroepingen van smart en toorn die terrible toespraak te storen, zonder dat het baatte en zonder dat hij, door heftige aandoening overmeesterd, in staat was meer beslissend tusschenbeide te treden. Nu echter het oog op de la Rivière slaande, gilde hij uit: »Meester Alartsz, zie wat gij gedaan hebt! Gij hebt hem vermoord door uwe beleedigingen. Die beschuldiging had allen schijn voor zich. De ongelukkige edelman had geen enkel woord uitgebracht, geen enkelen