Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/385

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Heeren Staten van Holland, die met den Leidschen magistraat doen wat ze willen…!

»Dat laatste betwijfel ik zeer; van dat andere kan ik u ter geruststelling zeggen, dat niets gebeuren zal. De Heeren Staten zijn in dezen oogenblik gansch niet vijandelijk gezind tegen den Graaf, wees er zeker af. Gisteravond had ik eene samenkomst met den Advocaat van Holland, en ik heb de gewisheid mijnheer, dat zoo de Hooge regeering in deze tusschenbeiden moet treden, het niet zijn zal tegen, maar in \’t belang van den huize Culemborg… en zoo daar, hetgeen God verhoede! ruchtbaarheid werd gegeven aan ’t gebeurde van heden, en daarop eischen en verwachtingen werden gegrond, waartoe men niet is gerechtigd, zouden er dwangmiddelen gebruikt worden, allereerst tegen de lijdende partij… ik meen tegen meester Lantscroon zelf!"

»Kan ’t mogelijk wezen! Zou de Advocaat ons willen uithelpen?"

»Ja, maar ’t is eene hulpe die mij op ’t geweten zou branden, en die ik alleen in den uitersten nood zou de aangrijpen. Luister: de Prounincks zijn niet zoo trouw of niet zoo omzichtig geweest als ik van hunne vriendschap voor Floris had kunnen wachten. Jacobus althans schijnt aan zijn vader te hebben medegedeeld, wat er omgaat tusschen Floris en Francijntje. De oude heer Prouninck heeft niet nagelaten de Gravin te onderrichten, en deze, in plaats van eerst mijne opinie te vernemen, heeft zich aan den Advocaat gewend, die mij, zooals gij weet, ontboden heeft, en ophelderingen heeft gevraagd. Gisteren nog kon ik ze geven met een ruimer hart dan ik het nu zou mogen doen. Ik had het voorrecht Zijn Edel Achtbare in mijne zienswijze te doen deelen, ik heb hem blootgelegd op welke maniere ik de zaak tot een goed einde hoopte te brengen; de Advocaat hield zich daarmee tevreden, schoon zonderlinge zeer drukkende op de belangstelling, die de Heeren Staten hadden in den persoon des jongen Graven, in wiens alliantie zij zich voorstellen wel ten eenigen tijd de hand te zullen hebben; hij gaf mij tevens de middelen in handen om in zekere dringende aangelegenheid te konnen handelen…"

»Tegen Lantscroon?"

»Wel neen! hij kon immers niet weten wat hier gebeuren zou? Tegen Floris, voor ’t geval dat ik oogenblikkelijke scheiding noodig keurde, en hem wederspannig vond…"