Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/436

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

lijke rol van een erkenden gunsteling. Hij was te schrander om niet zeer bescheiden te zijn, en te voorzichtig om het aandeel, dat hij had in ’s Prinsen besluiten en gevoelens, niet veeleer te verbergen dan er mede te pronken. Hij stond Oranje ter zijde, waar deze hem opriep, maar hij plaatste zich niet naast hem op den voorgrond. Hij drong zijn raad, zijne voorlichting niet op; hij wachtte in zedige houding tot die gevraagd werd. Maar dan ook was hij geen weifelende raadsman, noch de vriend van halve maatregelen, en werd de gloed van zijn ijver alleen getemperd door zijn beleid. Willem de Zwijger was juist de man, om zulk een geheimraad in waarde te houden en met zijne vriendschap te loonen. Ander gunstbetoon, dat sprekend uitkwam, schitterende eerbewijzen, die hem van de omringenden onderscheidden en zijne verdienste aan aller opmerkzaamheid, aan aller benijding aanwezen, ontving hij niet, noch verlangde die. Het was hem genoeg als de groote man, op wien alles rustte, somtijds zijne hulp inriep voor eene hachelijke taak; als de man wiens oogen over alles moesten gaan, en die toch wist niet alziende te zijn, somtijds zijn voorlichting verlangde, of zich op zijn, blik vertrouwde, waar zijn oog niet kon reiken, of waar hij vreesde mis te zien. En dan was de Villiers, met zijne kennis van rechtszaken als van hofintriges, met zijne veelzijdige geleerdheid en ervaring van menschen, in waarheid een betrouwbare vraagbaak. Voorzeker, het ontbrak den Prins gansch niet aan goede, getrouwe, ervaren raadslieden, waar het de kerkelijke belangen gold. Kerkdienaren van allerlei kleur en kracht omringden hem, of door hem zelf ter raadpleging opgeroepen, of zich aan hem opdringende in den naam en ten bate der »ware religie". Alleen de Prins was het niet zoo volkomen met hen eens, om zoo maar op eens als met een pauselijk machtwoord uit te maken, waarin alleen de ware religie bestond, Hij achtte dat er wijzigingen, schakeeringen, opvattingen waren, die men kon aannemen, kon overzien, kon laten gelden voor ’t geen zij waren, zonder daarmee de kern van de zuivere Godsvereering te raken of te kwetsen; maar den meesten hunner rijk in vromen ijver, maar arm aan tact en beschaving, uit het volk opgekomen, door het volk als orakels vereerd, nauwelijks ontbolsterd, en hunne theologie als het eenig noodige, het eenig ware beschouwende, waarnaar alles zich moest richten, was het bovenal te doen om hun haan te hooren