Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/446

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

weinig voldoening hij er van had; hoe hij er bijkans zijne eer bij inschoot toen Parma het beleg om de stad sloeg, toen hij. noch door tijdige hulp, noch door hoop op ontzet gesteund, gansch ontmoedigd onder het verpletterend bericht van Oranje’s plotselingen dood, toch eerst na de uiterste krachtsinspanning, met den belegeraar tot een verdrag kwam, maar de belangrijke Vlaamsche handelsstad in Parma’s handen moest overleveren, daar alle kans op behoud voor hem was afgesneden…

Wij schrijven niet de geschiedenis van het toenmalige tijdperk, wij schetsen slechts de Villiers in zijn belangrijken werkkring bij den Prins. Hij was het die dezen in 1582 met troost en geestelijken raad had bijgestaan, toen de aanslag van Jaureguy bijkans den wensch van Filips II had vervuld, en Oranje, zwaar gewond, doodelijk zwak, en in levensgevaar verkeerend, op het krankenleger lag uitgestrekt, met volle bewustheid echter den terugblik richtend op het verledene, met gelijke helderheid op de toekomst, en hij zijn vriend en hofprediker den vertrouwde maakte van zijne smart en rouw over zooveel vergoten bloed als de vrijheidsoorlog reeds had gekost, waarvan hij als hoofd en leider rekenschap zou moeten geven. De Villiers moest hem voorhouden hoe een rechtvaardige weerstand uit noodzakelijkheid, aangegrepen om rechtvaardige en Godewaardige oorzaak, te onderscheiden was van oorlog voeren uit heersch- of veroveringszucht, en hoezeer de lijder blijk had gegeven van die laatste verre en vreemd te zijn; maar de vorstelijke boeteling was er verre af deze verzachtende voorstelling aan te nemen. »Ik neem mijn toevlucht tot de barmhartigheid Gods; alleen in Gods ontferming zoek ik mijn heil!" voegde hij hem toe, en de ernstige raadsman, zelf een ootmoedig christen, zal hem wel in dat zuiver christelijk beginsel versterkt hebben. Hij zal ook niet vreemd zijn geweest aan die ruime vergevensgezindheid jegens zijne aanranders, die Willem I steeds liet blijken. Voor den moordenaar smeekte hij, zoo ras hij besefte wat hem geschied was: »doodt hem niet, doodt hem niet, ik vergeef hem mijn dood!" Maar reeds hadden verwoede hellebaardiers van de lijfwacht in overijling wraak geoefend over den schuldige, en het bevel kwam te laat.

Welhaast vernemende dat er medeplichtigen waren ontdekt en gevat, wendde hij zich door tusschenkomst van Marnix tot den magistraat van Antwerpen, met de bede om gratie, of zoo die