Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/477

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zal het uw ijver niet verslappen, als ik u zeg dat hetgeen ik u zal opdragen in ’t belang van Graaf Maurits is; ik ben nog altijd zijn geheimraad, al werd ik door den loop der omstandigheden gedwongen mij van hem te verwijderen en slechts uit de verte hem te dienen met mijn raad, meer dan ooit een geheimen, om de vreeze van Leycester die mij haat en alleen in schijn vriendschap huichelt voor Maurits. De jonge Graaf heeft mijn advies gevraagd op een gewichtig punt, mijn antwoord heeft haast, omdat Zijne Genade voornemens is zich daarnaar te regelen; de correspondentie tusschen Zeeland en ’s Hage is altijd onzeker en ongeregeld, en ik kan mij daarbij in dezen niet van een gewonen brievenbode bedienen, omdat de Leycestersche aanhang voortdurend tracht te bespieden wat er van Maurits uitgaat of tot hem komt, en er onder hen lieden zijn, die zich niet ontzien zouden, een brief van mij aan den jongen Graaf te onderscheppen… Ik dacht aan mijn zoon, maar deze is als mijn zoon reeds verdacht, en zoo mijn antwoord niet veilig aan zijn adres komt, ware het beter niet gegeven te hebben. Ik zat juist te peinzen op een middel om dat te doen overbrengen, toen gij binnenkwaamt, en nu! deze occasie! er is geen betere uit te denken. Niemand daar ginds kan nog weten dat gij mijn schoonzoon wordt, en ik behoef u niet aan te bevelen dat vooreerst te verzwijgen…"

»’t Is wel hard te verbergen wat ik uit volle blijdschap van de daken zou willen verkondigen, maar ik zal het nu diep in de borst bewaren als mijn zoet geheim, wees er zeker van, tot het u en den Graaf Maurits niet meer schaden kan…"

»Goed zoo! dus blijft gij onverdacht…"

»Voorzeker! mijn vader staat zelfs op goeden voet met sommige Engelsche heeren van Leycester’s gevolg, die, te Middelburg zijnde, bij ons gehuisvest waren, en vermoedelijk nog wel eens onze gastvrijheid zullen inroepen, want het gerucht gaat dat de Gouverneur-Generaal over Zeeland naar Engeland zal terugkeeren, zooals hij gekomen is; dat is u zeker bekend?"

»Maar al te goed. Het is zelfs om die reden dat ik aan Graaf Maurits heb geschreven. Mylord Leycester heeft onzen jongen stadhouder voorgesteld hem naar Zeeland te vergezellen, om hem uitgeleide te doen; dat schijnt nu een blijk van vriendschap zijnerzijds, ’t welk de wellevendheid gebieden zou niet af te wijzen, maar… toch is het niet raadzaam… men weet niet wat