Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/479

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

De jonge man boog zich en wilde gaan.

»Maar gij rijdt niet naar Middelburg terug, vóór gij u hier wat verkwikt hebt," hervatte de Villiers: »daarmee zoudt gij de gastvrijheid van Westhoven oneer aandoen."

Alzoo geschiedde het. Vrij wat rustiger dan hij het studeervertrek binnengekomen was, verliet de jonge Everwijn het nu, en een half uur later was hij al weer op zijn terugtocht naar Middelburg. Dat hij daar niet het eerst het huis zijner ouders, maar wel de prachtige woning van den stads secretaris van Baersse aandeed, om zijne Suzanne de blijde tijding te brengen, zal ieder, die jong geweest is of het nog is, den minnaar vergeven.




Eenige dagen later bracht de heer Omaer Everwijn zijne aan staande schoondochter in het huis harer ouders terug. Hij zou op Westhoven blijven eten, en de echtgenoote van de Villiers wilde de terugkomst harer dochter als verloofde met een huiselijk feestje vieren waartoe ook de van Baersse\’s uit Middelburg waren genoodigd. Terwijl de vrouw des huizes met hare dochters bij de toebereidselen voor den maaltijd het opzicht hield, zaten de beide vaders in het kabinet des heeren de Villiers de belangen der jongelui te bespreken. Omaer Everwijn was een echte Vlaming van voorkomen zoowel als van afkomst, naar het uiterlijke geheel net contrast van Pierre l’Oyseleur. Forsch van gestalte, reeds vrij gezet, met een rond vol gelaat, waarop goedhartigheid zelelde, en dat nu, frisch en blozend, van de geleden pijn geen sporen meer droeg. Helder blauwe oogen, die nag tintelden van levenslust, en trekken, die, al hadden zij noch de fijnheid, noch de scherpzinnigheid van de Villiers, toch verre waren van plompheid of stompheid zijne handen alleen toen hij de dikke gevoerde handschoenen uittrok, waren rood en gezwollen, en zijne beenen, die in pelslaarzen staken, bewezen dat hij nog vreeze koesterde voor een nieuwen aanval van de pijnlijke kwaal en het mogelijke deed om die te ontkomen. Nadat hij zijn mantel had afgeworpen, zat hij in een bruin fluweelen wambuis met drie rijen kleine gouden knoopjes bezet; een geplooide kanten kraag en lubben; een zwart calotje op het blonde, reeds wat dunne, kort afgesneden haar, en de ruime flu-