Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/487

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

worden bij hen, die hier met der daad, al is ’t niet in naam , het heft in handen hebben. De Staten-partij zal ik die nu maar eens noemen. Ik zou misschien kunnen zeggen: de partij van den Advocaat van Holland, den mond der heeren Staten, ook de ziel daarvan. In zijn eigen belang, en niet minder in dat des lands, voegt het Maurits zich daarbij nauw en zonder wankelen aan te sluiten, want alle onvastheid in dezen versterkt de Leycestersche factie, in elk geval de antinationale, en zou zaden van tweedracht kunnen strooien voor de toekomst. Ik geef dezen raad met vol komen zelfverloochening, want ik ben het op menig punt niet met Barneveld en de Staten-partij eens, die het weten, en waar. van ik ook voor mij zelven niets te hopen heb en niets wensche. Maar voor Maurits is dit een geheel ander geval. Hij moet met die riemen roeien, ik moest eigenlijk zeggen, zich in dat schuitje laten roeien, totdat hij door schitterende daden of werkelijke diensten zijne aanspraak op onafhankelijkheid heeft bewezen; dan kan hij zijn wil, zijne opinie tegenover de hunne laten gelden ten bate van ’s lands welzijn. Nu moet hij meedrijven, en daarom mag hij niet aan Leycester’s zijde staan, nu er verschil is tusschen dezen en gene (wat niet uit kon blijven). Dat de jeugdige Vorst de behoorlijke hoffelijkheid betoone tegenover den man van leeftijd, die nu eenmaal, zij het ook in schijn, als Eminent Hoofd van de Geünieerde Provinciën is erkend; dat zij te zamen in overleg treden waar het de krijgsbedrijven betreft, en zoo mogelijk in vrede leven; dat zij, waar misverstand ontstond, zich venoenen, dat acht ik voegzaam, ja, noodig; maar dat Maurits zich door Leycester zou laten trekken waar hij niet zijn moet, en zich op die wijze verdacht zou maken of in moeielijkheden wikkelen, dat heb ik getracht te verhoeden, en dat is mij gelukt, sinds de jonge Vorst vertrouwen in mij stelt en mijne aan wijzingen volgt. Leycester kan dit weten, en dat zou reeds genoeg zijn om zijne verbittering tegen mij te verklaren, maar er is meer; er is wat hem reeds tegen mij ontstemd heeft, eer hij herwaarts overkwam, en wat zelfs zijne koningin in toorn tegen mij heeft ontstoken en bewogen mij op zoo barsche wijze toe te spreken, dat ik voortaan vermeden heb ten hove te komen, tenzij op hoog bevel, wat slechts eene enkele maal heeft plaats gehad."

»Ook al aan ’t Engelsche hof geweest! Wat hebt gij toch niet