Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/62

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zucht tot onafhankelijkheid, aan hunne onrust niet denkt of zich over die gedachte heenzet, toch kunnen wij ons evenzeer ver plaatsen in den toestand van hen, aan wie de zorg voor zijn persoon is toevertrouwd, en medegevoel hebben voor hunne pijnlijke aan doeningen. Allereerst wijden wij dat aan de la Rivière, die niet, zooals men zoude onderstellen, zijn kweekeling door het dorp was gaan zoeken op alle waarschijnlijke en niet waarschijnlijke punten van oponthoud. Aart Amelisz had hem overgebracht, wat de studenten hadden medegedeeld, en wat hij met Prouninck was afgesproken voor den Burgemeester te verzwijgen, namelijk: »dat Floris met een allerliefst meisje, langs een ongewonen uitgang het spel van den olifant had verlaten, en nu verder zijn weg wel zou vinden, en dat de Heeren in de eerste uren niet op zijne wederkomst behoefden te rekenen." Die inlichting was den gouverneur voldoende geweest, om te begrijpen dat nasporingen, zoo ze al niet vruchteloos bleven, toch iets vernederends zouden inhebben voor zijn pupil, en iets belachelijks voor hem zelven.

»Zoo laat ons niet verder gaan," sprak hij met een diepen zucht, en onmiddellijk de richting zijner wandeling veranderende: »ik zou Floris nu liever niet ontmoeten. Zoo wij hem aantroffen aan de zijde van een meisje, of te midden van vroolijke jonnge lieden, wier gezelschap hij heeft verkozen boven het onze, zoude ik hem toch niet zijn plicht kunnen voorhouden met winste van goed gevolg, en bij het contrarie van dien, zou het zijne schuld en onze grieven vermeerderen."

»Toch laat ons nog eene wijle in deze stille dreef omwandelen, ik heb veel na te denken over dit voorval, en in de presentie van den Burgemeester, met zijne luidruchtige klachten en heftige verwijten, is mij dat ondoenlijk. Ik ben u dankbaar, meester Amelisz, u en Prouninck, dat gij vooralsnog deze zake voor hem verheeld hebt; gij, die met mij Floris hebt gadegeslagen, sinds wij te Leiden zijn, kunt getuigen, dat er aan zijne volgzaamheid, aan zijne reverentie voor zijne bestierders tot heden toe weinig of niets heeft ontbroken…"

»Jegens u althans hebben die bij mijne kennis nimmer gefailleerd," hernam Amelisz hoffelijk, »doch wat belangt mijn vader…"

»Dat ligt aan dezen zelven, ik vrage u verschooning voor de waarheid, die ik moet zeggen; maar in zijne houding tegenover den jongen Graaf, wankelt hij gedurig, tusschen den vazal en den