Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/147

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Neen, Mijnheer de Ridder! gij raadt het nog altijd niet, en gunt mij zelfs de redenen van mijne luim vooralsnog voor mij zelven te houden.

— Vooralsnog! gij denkt er dus over, mij die later mede te deelen?

— Dat kon zijn.

— Intusschen wilt gij mij toestaan u voor te stellen wat ik van u wenschte…?

— Ik ben zelfs zeer verlangend te weten waartoe ik u nut kan wezen.

— Ik ga het u zeggen; maar eerst eene vraag: kent gij mij?

— Ja en neen, wat uw persoon en ridderlijke gedaante aan. gaat, zeer goed, zoo goed zelfs als maar mogelijk is.

De Ridder glimlachte: — Toch niet beter dan een ander, die mij voor ’t eerst ziet?

— Ja, Ridder! met uw verlof, ietwat beter. Ik heb de trekken van uw gelaat lijn voor lijn bestudeerd. en den vorm uwer gestalte tot in de kleinste bijzonderheden opgenomen, en de gloed, die uit uwe wonderschoone oog en licht, heeft mijn schildersblik al veel eerder getroffen dan nu, schoon ze dichte bij niet min schitteren en spreken.

— Maar, Mijnheer! hoe hebt gij die wondre vaste bekendheid met mijn uiterlijk opgedaan?

— Dezen morgen, Heer Ridder! toen gij met Mejonkvrouw Lucienne d’Arcy op het balkon stondt… en later, toen gij op zeer vreemde en haastige wijze zijt uitgereden.

— Hoe, Mijnheer! gij weet…, gij weet! ik beveel u dat te vergeten…

— Dat zal niet gaan, edele Heer! ik heb ongelukkig een bijster goed geheugen!

— Maar ik zeg u, dat is mijn geheim, waarin ik niemand deelgenoot wil hebben.

— Dan, Heer Ridder! moest gij uwe geheimen beter bewaren, dan op klaarlichten dag, en op eene opene plaats…

— Gij hebt gelijk, gij hebt gelijk; maar,… ik meende zoo zeker te zijn, dat niemand mij in die twee seconden kon opmerken, maar gij zijt nu meester van mijne geheimen, ik zal u meer zeggen, mits gij mij trouwen hulpe belooft.