Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/162

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

gelijk nam hij zijne kans waar, en zeide ernstig tot Maria:

— Mevrouw! vergeef mijne bekommerdheid, maar ik ben in groote zorge over den persoon van den jongen Diedrik; sinds uren heb ik hem niet gezien, noch weet waar hij zich onthoudt, en daar ik verantwoordelijk ben aan de zijnen voor alles wat hem hier overkomt, ben ik zeer in angst, dat zijne onervarenheid, of gebrek aan bekendheid met hofgewoonten hem in eenige ongelegenheid moge brengen, zoo niet hem de ongunst berokenen van Uwe Majesteit zelve.

— Wees gerust! van dat laatste is niets. Ik ben integendeel zeer over hem voldaan, en zoek slechts de gelegenheid, hem op voegzame wijze van mijne gunst en goede genegenheid blijken te geven.

Honthorst zuchtte diep; dat vreesde hij meer dan al het overige.

— Koninklijke vrouw! hij kan hierin voor zich zelven niet oordeelen; maar de hoogste gratie, die Uwe Majesteit hem bewijzen kan, en die ik voor hem smeek, is deze: hem hier op dit kasteel niet te doen vertoeven, maar hem, kan ’t zijn nog heden, zijn afscheid te geven, en verder te laten vertrekken zooals hij gekomen is, zonder opzien te wekken.

Maria de Medicis begreep Honthorst volkomen; maar zij deed of zij zijne woorden geheel anders opvatte dan ze gemeend waren, en zij zeide:

— Wees zeker, dat wij zelve zoo groot belang stellen in zijn persoon, dat wij hem met eene moederlijke zorge omringen. Het bevalt hem hier; wij vinden smaak in zijne naïveteit, en waar hij zich aan eenig vergrijp tegen hofgebruiken mocht schuldig maken, zal mijn goede wil dáár zijn, om zijne fouten te overzien!

En daarop zich met wat strakheid buigende, voegde Maria zich weer bij de andere Vorstinnen.

— Neen, Koningin! neen, dat gaat niet aan! sprak Honthorst bij zich zelven, terwijl hij haar nazag, al hieldt ge in werkelijkheid de kroon, schepter en al ’t overige, daaraf gij nu slechts den hollen titel voert, ik zou ’t u niet toestaan, een cordaten Hollandschen jongen tot een flikflooienden hovelinck om te tooveren, en hem door ’t lokaas van zoete gunst, den angel in ’t