Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/391

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— O, gij weet niet wat gij zegt, Manfrede! Gij weet niet wat er reeds is gebeurd, wat nog gebeuren kan, maar weet dit: wien ik kon liefhebben, zou ik niet willen wagen aan de proeve; wie mij liefhadden, zouden haar niet ondernemen zonder zekerheid van wederliefde.

— Ik begrijp u, signora! Gij twijfelt aan den moed uwer aanbidders, zoo die niet gesteund werd door hoop er. niet werd bezield door de vurige geestdrift, die een enkele zachte blik van uw oog moet ontvonken; maar indien zich een zulke vond, die wel moed had om het uiterste te wagen, en niet het eerst eischen deed aan u, zoude het hem dan ten laatste niet mogelijk zijn eenig recht op uw hart te verkrijgen, niet mogelijk zijn u zooveel kracht en zooveel moed in te spreken, dat gij zijn naam, zoo het een geliefde was geworden, zoudt uitspreken voor adel en volk, als den naam van den man uwer keuze?

Haar blos verhoogde zich telkens meer, terwijl hij sprak; zij had wel een weinig het hoofd gebogen, maar zij hief het nu op en zij zeide met schitterende oogen:

— Of ik moed zoude hebben! Of ik dien moed zoude hebben, zoo ik liefhad! Zoo ik mocht liefhebben, hervatte zij zich. O! zeker, zeker, men zou het zien… Maar op eens veranderde zij van toon, terwijl zij verbleekte als eene stervende, en met matheid en zuchtend uitbracht… Maar wij spreken dwaasheid, Manfrede! en uw goedhartig mededoogen met de dochter van uwe weldoenster doet u uitdenken, wat nooit, nooit zijn zal, niet zijn mag, Manfrede!

— Het kan zijn, en het zal zijn, signora! zoo gij mij gunt uit te spreken wat mij op het harte ligt riep hij, haar naderende, en zich neerwerpende aan hare voeten. Het is zoo; als een onbekende in uw moeders huis opgenomen, als dienaar aan uwe zijde opgevoed, als volgeling met uw oudsten broeder naar den vreemde heengetrokken, kan ik geene fortuin bieden, heb ik geen naam te noemen, op dit oogenblik, die het zwakste recht geeft naar u de oogen op te heffen — maar toch, signora ik ben geen plebejer, ik ben edelman geboren, en ik zou, uit de dagen van voorheen, aanspraken kunnen voorbrengen, die gelden konden tegenover die van anderen, van den Doge zelven,