Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/133

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

ring en regeling, en het gansche vaandel was nu hier bijeen onder bevel van zijnen Hopman, Meester Aernoud Reiniersz Bakelsze. Er lag zeker iets stuitends in, dat een Utrechtenaar bevel zoude voeren over Hollandsche mannen; maar de Dordtenaars hadden zich sedert de herstelling van Meester Floris Oem, den moedigen voorstander hunner rechten, menige bitterder grieve van Graaf Karel willen getroosten. Ook had de Baljuw den nieuwen Hopman met veel heuschheid eene oefeningsplaats voor zijne manschappen aangewezen, en daarnevens hem zelven voor eenen billijken prijs eene woning afgestaan; want volgens de Grafelijke ordonnantie moest de bevelhebber zijn verblijf houden binnen de Hoofdplaats van Zuid-Holland, een bevel, waaraan het evenwel niet noodig was zich voor altijd strikt te houden, daar, in tijden van rust, de troepen zelve alleen op bestemde dagen bijeenkwamen, en verder als tot het burgerlijke terugkeerden, terwijl dus ook de Capiteijnen hunnensweegs konden gaan; slechts in de oogenblikken van nood en werkzaamheid zouden ze allen moeten heentrekken, waar ’s Lands bescherming hen riep.

In eene binnenkamer van zijne woning, deftig genoeg gemeubeld naar aanzien van de zeldzame gelegenheden, waarbij hij er zich zoude ophouden, zat Aernoud. Was het de somberheid, die in het vertrek heerschte, en die, behalve door de kleine in lood gevatte ruiten en de lichtwerende luifel aan den voorgevel, ook nog bevorderd werd door het donkere beschot van gebruind eikenhout, die op hem terugwerkte, of wel eene eigene naargeestige sternming des gemoeds? Wij weten het niet juist, maar zeker is het, dat hij niet vroolijk was. Hij zat dáár in eene vrij lustelooze houding; de beide handen steunden hem het hoofd, en slechts van tijd tot tijd nam hij als in verstrooiing eene teug uit den tinnen beker, die voor hem stond. Hij scheen in diepe gedachten verzonken; maar het waren geene blijmoedige gedachten, want iets verdrietigs en kwijnends lag als een ontsierend waas op zijn mannelijk schoon gelaat. Slechts bij tusschenpoozen verhelderde zich zijn oog en kleurde een glimp van genoegen zijne wangen hooger. Het was dán, als hij met een innig welgevallen had nedergezien op eene kostbare sjerp