Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/134

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

van zware zijde, met kunstig borduurwerk versierd, die vóór hem lag op de tafel, en met welker gouden franjes hij speelde. Maar weder werd zijn blik somber, als die op het ontrolde perkament viel daarnevens, en het scheen dan alsof de ruime lederen armstoel hem te eng werd. Dan las en herlas hij menige zinsnede daaruit, terwijl hij heen en weder liep, als iemand, die door de beweging van het lichaam de onrust der ziel wil doen bedaren. »Mijn Aernoud; gij zult hier veel veranderd vinden. Uwe kloeke zuster en mijne eigene conscientie geven mij hoop, dat gij goed zult noemen en oorbaar vinden, wat hier geschied is!” Deze woorden vooral herhaalde hij vele malen in. korte minuten, altijd denkende op dat veranderd, en dan plotseling sprekende met eene schielijke uitbarsting van drift: Verandering! waartoe verandering, Ottelijne? het was immers alles goed in uw huis zooals passend was voor uwen stand. Meest raakt men aan het slechtste deel met veranderingen, verbeterde de oude kwalen, om zich in nieuwe te steken, die veel moeizamer te dragen zijn.”

»Jonkvrouwe mijne, en welbeminde! wat mogen dat zijn voor zonderlingheden, waarvan gij bij dit schrijven spreekt, en zoo ernstiglijk? Zoo niet Johanna, mijne zuster, bij u was, en de gedachte zaken goed had genoemd, ik zoude in nog heftiger onrust zijn, denkende op den verleider.”

En toen hij, na zulk een luchtgeven, zich weder scheen te hebben gerustgesteld, hernam hij meer kalm: »En waarom zoude ik mij zelven kwellen, voorbariglijk betichtende de onnoozelheid! Deze vreeze, de onverklaarlijke angst, die op mij gevallen is, als een nevel op den blijden dag, is zonder andere oorzaak dan mijn verlangen naar haar, dan de lust, om van hare zoete lipkens gerustheid te kussen, en de zekerheid, dat ik haar niet zien zal in vele dagen, die zwaar zullen zijn om te dragen! Klagelijke bruigom, die ik ben! ongure boeien, die mij kluisteren aan dit vaandel, dezen dag en nog die anderen, tot na de groote monstering te ’s Hage. Ik ben een vrij man en toch gevangen: zie, zóó bindt een eed, een plicht; en waarlijk, ik dwaal reeds, vergetende den mijnen, die mij daar buiten roept.”