Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/136

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

tot een voorwerp van hunne scherts scheen te hebben genomen. Hopman Bakelsze, anders zoo weinig de persoon om vragen te doen zonder antwoord te eischen, scheen de zijnen nu plotseling vergeten te hebben, en evenzeer scheen hij des monniks klacht te verstaan noch te begrijpen; maar snel, en alsof alleen diens gestalte op hem die vreemde uitwerking deed, liep hij op hem toe, greep hem bij eene der wijde mouwen van zijne pij en riep met hartstocht: »Gij komt van haar? Is daar ginder onheil? Is zij ziek? Zendt zij u tot mij?”

»Neen, Meester Aernoud!” hernam nu de monnik, om zijne bekendheid met hunnen Hopman trotsch op de manschappen ziende, »neen, uwe Jonkvrouw is niet kwalijk, ten minste niet naar het lichaam. Ook is zij het niet, die mij tot u zendt: Slechts heeft zij mij verdreven uit haar huis! weggejaagd! mij, haren biechtvader!”

»Wij konden het licht denken, dat het een verloopen monnik was,” riepen de soldeniers zegepralende.

»Anders was hij geen zoopje komen vragen bij ons,” voegde een ander er bij.

»Neen, verdorven krijgsknechten! die erger zijt dan de Romeinsche, die de wacht hielden bij het Heilige Kruis,” schreeuwde pater Luciaan, »neen, niet verloopen, maar alleen een zulke die heeft moeten ruimen voor eenen verdoemelijken ketterpreker! — Ja, Meester Reiniersz, zie mij niet aan met zoo woeste oogen. De Jonkvrouw heeft haar huis en hart geopend voor de kettersche volgers van den Wittenbergschen Augustijner, drijvende verfoeielijke gemeenschap met hen, zoodat ik, als een vroom…”

»Onhebbelijke paap!” borst Aernoud uit, »gij bezondigt uwe ziele, lasterende de onnoozelheid! De Jonkvrouw, die gij meent, is rein en vroom onder allen! Zij moet het zijn, hoort gij, zij moet! en u, u heeft ze verjaagd uit haar huis, omdat gij haar hebt geërgerd met de zonde der onmatigheid, en nu, nuchter geworden zijnde, dicht gij logens en lasteringen, om u zelven vrij te pleiten, als altijd schavuiten doen.”

»Neen, Heer Hopman! ik spreek geene logens,” hernam Pater Luciaan, ontzet door het flikkerend en dreigend oog, dat op hem gericht was. »zoo waarachtig ik de drie geloften heb