Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/139

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

tusschen hen lag, dan het verholen houden van eene luim, die ze had ingewilligd; zij dacht er niet aan, dat van den hoogen muur, dien zij tusschen zich en hem had opgericht, zij zelve geen enkelen steen zou willen afbreken; terwijl hij misschien de gansche inpuinstorting eischen zoude: met één woord, zij vergat, dat zij Evangelische was geworden en dat hij nog een Roomsche was; of liever, als zij er aan dacht, meende zij, dat de klove niet zoo heel groot kon zijn: dat zij zelve wel het nieuwe denkbeeld zoo gemakkelijk aangenomen had voor het oude, waarom ook niet haar Aernoud, haar ernstige, vrome Aernoud! Zij, die geen vooroordeel had af te leggen gehad, kende nog niet de kracht van eene vooringenomenheid. En zelfs al wilde hij geene schrede voorwaarts, terwijl zij niet terugwaarts zoude gaan, kon dat immers geen beletsel zijn voor hunne goede verstandhouding! ieder zoude denken en doen naar zijne overtuiging. De lieve, die slechts had te beminnen, wist nog niet, dat het vuur van Godsdienstijver ook nog eene tweede vlam kon hebben, den Godsdiensthaat! Dat zelfs bij dit alles haar geest zich niet gansch kon bepalen bij Luther’s Babylonische gevangenis der Kerke, en dat zij dien vaak met bezorgheid liet afdwalen op den geliefde, was toch een wel natuurlijk verschijnsel; zelfs ook, dat ze, toen een luid gerucht zich hooren deed op het vóórplein, vooringenomen als ze was met het denken aan hem, schielijk en als bij ingeving uitriep: »dat moet hij zijn!” snel en vol innig verlangen opsprong uit den zetelt en zich plaatste in de breede vensternis om beter te kunnen, neerzien op wat daar beneden voorviel en of het radend instinct der liefde ook juist had gegist. De mollige hals in sierlijke ronding voorovergebogen, het voorhoofd gedrukt tegen de vensterschijven, stond zij dáár. Neen, het was geene hoop geweest, die verijdeld werd; geene gissing, die uitliep op bedrog: het was waarlijk eene voorwetendheid der sympathie. De ruiter, die zoo onstuimig afsprong van dat ros, die de teugels zoo driftig toewierp aan den toegesnelden stalknecht, die zich met ijlende vaart voortspoedde naar het huis, was waarlijk haar Aernoud, wiens verlangen hem zóó tot haar dreef; zij wilde hem den kleinen afstand, die hen nog scheidde, besparen. Zij