Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/148

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

IX.
Een herinnering.



Wie Wijk-bij-Duurstede nu bezoekt, zou er de oude, doodsche en vervallen stad niet op aanzien, dat zij vroeger in kleineren omvang alles had bevat, wat de luisterrijke Bisschopsstad zoo verheerlijkte. Vele Utrechtsche Kerkvoogden, en bovenal de twee Bourgondische, David en Philips, hadden in dit Wijk meermalen de wijk genomen, als het hun in hunne Hoofdstad te bang werd, als ze grieven hadden tegen hunne burgers, of om minder kenbare redenen, maar dán ook zag men er den ganschen wemelenden stoet van Abten, Koorheeren, Kanoniken, Proosten en adellijke leeken, die het gevolg van die Prinselijke Priesters uitmaakten: en er werd toenmaals meer aardsche weelde en geestelijken hoogmoed langs hare oude straten omgedragen, dan er nu keurig ooft of frissche moesgroenten wordt langs getorst. Mijn kroniekschrijver haalt deze stad aan als een toonbeeld van de waarheid des spreekwoords »Nering is geen erfgoed,” en roemt hoogelijk haren bloei van vorige dagen: en geen wonder! hare gelukkige ligging maakte haar tot handelen scheepsstad, terwijl hare Bisschoppelijke Heeren niet nalieten, hun geliefd oord van rust van tijd tot tijd met alles te begunstigen, wat haar mocht bevoordeelen of hoog stellen onder de steden hunner heerschappij. Zoo waren de tolontvangsten aan Rhenen ontnomen, om er haar mede te begiftigen; zoo had men er zelfs in 1521 eene munt en menig ander privilegie, waar vele naburen met ijverzuchtige oogen op staarden. In de stad zelve echter woonden de Bisschoppen niet. Duurstede, het Slot, waar-