Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/164

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

lach uit, en den Vicaris met de breede hand op den schouder kloppende, zeide hij: »welnu, fijnman! hoe heb ik dat voor u gemaakt? Maar het gaf moeite, want nooit werd beter wil kwalijker gesteund; het was of uwe abelheid u gansch verlaten had: zaagt ge er niet uit als de geletterde misdaad! Trouwens! zoo ik ze niet over stag gezeild had en met eene behendige wending den aanval in eene verdediging had verkeerd, de radde monnikstonge zoude ons nu en daarna een dieper lek geboord hebben, dan al de voorzienigheid van eenen goeden stuurman had kunnen stoppen, of liever, om den Admiraal te vergeten: de Bisschop had zijnen Vicaris niet kunnen redden. En nu, zeg mij schielijk, van wien was de brief, en wie mag de persoon zijn, dien gij hebt voortgeholpen? want dat ze waarheid kalden, bewees, zooals de schelmen wel aanmerkten, uw arme zondaarsgezicht nog klaarder dan hunne woorden.”

»Ik heb naar rechten een kettergericht verdiend,” hernam de Vicaris met somberen ernst. »Niet dat ik, hetgeen God genadiglijk verhoede! op leeringen peis of die verbreid, die strijdig zijn met de leer der Kerk; maar omdat ik uit eene overdwaze verstrooiing, en door meer zorg en gehechtheid aan de wereldsche zaken van het Sticht, dan aan de waarachtige zielsbelangen der Kerkelijke kudde, vreeze meer kwaad gebrouwen te hebben, dan een gansch leven van berouwen boete en goede werken zal weten goed te maken. Luister, Hoogwaardige Vader!” En die man, wiens strenge deugd zoo hard was tegen zich zelven, deed op diep verslagen toon een ootmoedig verhaal van hetgeen hij zijnen misslag noemde, zijn vergeten van Paul op Lauernesse, zonder daar eenige inlichting te geven van zijnen persoon. Toen hij gekomen was aan de levensschets van den jongen Duitscher, en meer nog hem betreffende, viel Philips hem onstuimig in de rede… »Mijn God! waarom hebt gij den knaap niet met u daarheen gebracht? Bertman! die vlucht uit Vlaanderen! dat kind, weggeroofd van eene moeder! alles, alles doet mij vermoeden, dat… ja, het moet zijn, het kan niet anders… O! onvergeeflijke fout hem aan zijn lot te hebben overgelaten, ik mag des duivels wezen,