Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/165

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zoo ik niet zelf heenrijd, om… maar neen, ik ben Bisschop van Utrecht. Boudewijn! mijn éénige, beste Boudewijn! ga gij, en spoedig! St. Maarten weet, in welke klem de jongen nu misschien reeds gevangen is,… Begrijpt gij mij dan niet?… hij is… hij kan zijn…” hij fluisterde hem iets in het oor.

»Ook dát nog!” riep de Vicaris, het oog smartelijk ten hemel geheven: »Heere! van eene enkele fout maakt gij de verantwoording te zwaar.”

»Gij tilt de zaak weer te moeizaam, mijn vriend!” hernam Philips troostend; »het is zooveel schade niet, dat de Utrechtenaars ook eens hooren, wat men in Duitschland denkt, en de monniken en Geestelijken zullen wat beter toezien op zich zelve, als ze weten, dat het volk de oogen opent. Red slechts den armen jongen Paul; hij zou ons in dezen drang der tijden van geen gering nut kunnen wezen, en ga met haast, om op de zaken te Lauernesse toe te zien.”

»Mijn hart wenscht niets liever; gave God slechts, dat het niet te laat zijn mocht!”

Het was te laat, dat hebben wij gezien, de pijl was afgeschoten, het stond niet meer aan menschen zijne vaart te stuiten.