Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/17

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

de kap zal hem goed staan, geef hem eene pij, geef hem eene pij!” Die aardigheid vond bijval, de laatste spreker wierp zijn Geestelijk gewaad af, en scheen willens er den jongeling mede te bekleeden; twee anderen traden vooruit, om hierbij behulpzaam te zijn. De jonkman… dan, de beweging ter zelfverdediging werd hem gespaard; in de geopende deur vertoonde zich eene ernstige hooge gestalte, die met gestrenge waardigheid in het rond zag, en die toen tot de monniken zeide, op eenen toon, veelbeteekenend genoeg, om hen allen te doen verbleeken: »Gijlieden zoudt werkelijk wèl doen, een kleed af te leggen, dat gij zoo weinig eert.”

Zij antwoordden niet; maar er lag veel beschaming en veel onrust op hunne trekken.

Hij droeg toch ook een Geestelijk gewaad, maar blijkbaar niet van hunne orde. Hij was dus hun prior niet. Er lag misschien evenveel achting voor zijnen persoon, als ontzag voor zijnen rang, in de stille verslagenheid, waarmede zij zijne berisping verdroegen, en waarmede zij het gebeurde zochten te bemantelen. Zij wierpen de dobbelsteenen ter zijde, schoven het verkeerbord zachtkens weg, raapten de monnikspij op, en één hunner zelfs nam zijn breviaar.

Zonder zich verder met hen bezig te houden, richtte de achtbare man het woord tot den jeugdigen vreemdeling.

»En gij ook reeds zoo vroeg in zulk slecht gezelschap? van uw zedig uiterlijk kon men iets beters verwachten.”

»Eerwaardige Heer! ik koos het bijzijn dier menschen niet. Ik deelde noch hun spel, noch hunnen beker; ik nam in dit huis mijn verblijf, omdat… omdat…”

»Welnu!” en de scherpe blik des ondervragers rustte doorborend op Paul.

»O! waarom zoude ik het U niet zeggen?” hervatte deze met vertrouwen — »omdat ik den leidsman mis, op wiens aankomst ik hier te vergeefs heb gewacht, den man, wiens nutte raad mij besturen zoude in dit land, waar ik gansch vreemdeling ben.”

»En werwaarts voert uwe reis?”

»Vooreerst naar Utrecht.”